- 2 juni -

Leiding in het hiernamaals (4)

(GJE IV. 92, 14-16; 93, 1)
Als de ziel eenmaal zover is ontwikkeld, en begrepen heeft dat zij zich nu in de geestenwereld bevindt en dat pas van nu af aan haar eeuwige lot geheel alleen van haar afhangt, moet haar de enige juiste weg van de liefde tot Mij en de naaste getoond worden, die zij geheel uit volledig vrije wil en uit geheel vrije zelfbeschikking moet gaan.
Als haar dat is getoond, naast datgene wat zij in ieder geval met zekerheid kan bereiken, moet de leider haar weer verlaten en pas dan weer bij haar komen als zij hem heel oprecht in haar hart zal roepen. Roept zij hem niet, dan volgt zij zonder meer de goede weg; is zij echter daarvan afgeweken en heeft zij een slechte weg betreden, dan moet hij haar weer in een daarbij passende, grote ellende laten komen. Als zij haar misstap zal inzien en naar de leider zal verlangen, dan moet hij komen en haar het volkomen nutteloze van haar moeite en streven laten zien.
Als zij dan de wens uit zich weer te verbeteren, moet hij haar weer in een betrekking onderbrengen en als zij dan haar plichten vervult, moet zij weer bevorderd worden, maar niet zo snel als de eerste keer, omdat zij anders weer heel gemakkelijk in haar oude, materiƫle lethargie terug zou vallen, waaruit zij dan veel moeilijker te bevrijden zal zijn dan de allereerste keer, omdat zij zich bij iedere terugval langzaam maar zeker als een groeiende boom verhardt en van jaar tot jaar ook moeilijker laat ombuigen dan in haar eerste groeiperioden.
De Heer: Het spreekt wel vanzelf dat het hier geen bijzonder geval betreft, maar dat dit een algemene richtlijn is die zowel bij de leiding aan deze zijde en in het bijzonder aan gene zijde gebruikt wordt om een ziel uit de stoffelijkheid te halen die haar leven belemmert.