29 mei

Samenhang ziel - lichaam

(GJE IV. 90, 6-11)
Ik zeg: De ziel, die samengesteld is uit gemengde op elkaar inwerkende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met haar lichaam verbindt, zolang deze etherische substantie niet mettertijd al te zeer in het zuiver materiële is overgegaan, in welk geval het dan met het zielewezen te weinig en vaak ook helemaal geen verwantschap meer heeft. (..)
Heeft de ziel echter zelf uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt zij in de lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na verscheidene aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken. (...)
Van enig geestelijk ontwaken kan in haar geen sprake zijn alvorens de tijd, de nood en allerlei vernederingen het werelds duistere en grove of in zekere zin lichamelijk-substantiële uit de ziel hebben afgescheiden en verwijderd; en dat gaat in het hiernamaals veel moeilijker dan hier, omdat de ziel daar zolang in een zekere afzondering alleen moet blijven. (...)
Hoe hoger een leven eenmaal gepotentieerd is, des te krachtiger, machtiger en zwaarder het is, en al het leven dat nog op een heel lage trap staat, kan zich tegenover een veel hoger leven niet staande houden, tenzij er een zekere afstand is. Wat is een mug tegenover een olifant, wat een vlieg ten opzichte van een leeuw? (...) Als iemand van jullie op een olifant stapt, zal de olifant daar helemaal niets van merken, maar gaat iemand van jullie op een mier staan, dan is het met haar natuurlijk leven helemaal gedaan. Maar wat in de uiterlijk zichtbare natuur al erg voor de hand liggend is, is in het rijk van de geesten nog veel duidelijker en indringender waarheid.
In ieder reeds op zichzelf staand leven bevindt zich de onverzadigbare behoefte steeds meer leven in zich te verenigen; dit eenwordingsprincipe is in feite de liefde. Als het leven niet vóór alles uit zou gaan van dit principe, dan zouden er in de eindeloze ruimte zon noch aarde zijn, en ook geen schepselen daarop en daarin.
Omdat echter juist in het leven zelf het principe bestaat tot eenwording van al het leven, en ieder vrij leven voortdurend bezig is één te worden met een ander op hem lijkend en verwant leven, daarom ontstaat tenslotte uit vele afzonderlijke levens en afzonderlijke intelligenties één leven en één verveelvoudigde en zich daarom naar alle kanten ver uitstrekkende intelligentie, en daardoor ook uit de met weinig verstand begaafde vele wezens één met veel verstand en veel begrip toegerust wezen.