13 mei

Willen en doen

(GJE IV. 31, 3-4)
De mens weet al gauw voldoende om te bepalen wat goed en juist is. Eenvoudige wetten zeggen hem dat! Als zijn wil maar goed is, blijft het juiste handelen niet achterwege. Maar het weten alleen schijnt mij toch een te geringe beweegreden voor het goede handelen te zijn, vooral bij zeer op het materiƫle gerichte mensen die zich maar al te gemakkelijk door een onbeduidend materieel voordeel bij de neus laten nemen en tot kwade handelingen worden verleid. Daarom is het nodig de beginleer zo ver uit te breiden dat de leerlingen door heldere, overtuigende en onomstotelijke bewijzen motieven krijgen om het goede te doen. Tevens moet het de leerlingen vrijwel net zo onmogelijk voorkomen om daartegen te zondigen, als zonder schip de zee te willen oversteken.
Als men dat bij een leerling eenmaal bereikt heeft, is het echt goede handelen een vrij eenvoudige zaak. Maar zonder de daarbij gegeven overtuigende en juist gebleken beweegredenen zal het altijd een probleem blijven. Men ziet het goede er wel van in, maar omdat het handelen ernaar veel moeilijkheden en zelfverloochening met zich meebrengt, leeft men een gemakkelijk leventje in gezapige luiheid en noodlottige zelfzucht, en het vele en goede doen laat men voor wat het is. Men volgt onbekommerd zijn dierlijke lusten en is na dertig jaar nog dezelfde dierlijke mens die men eigenlijk in de wieg al was. Daarom behoren volgens mijn bescheiden mening bij de leer van het goeddoen ook de hierboven aangegeven bewijzen, en die vereisen veel meer dan alleen maar te zeggen: Dit en dat moet je doen omdat het goed is, en dit en dat moet je laten, omdat het slecht en kwaad is.