27 mei

Wezen van God

(GJE IV. 88, 5-7)
Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvatting van Petrus en zei: In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm. Als de zoon, die echter geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel is; maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle volheid in Hem wonende Godheid!
Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest vormen en men gevoeglijk zou kunnen zeggen: De ziel heeft een tweede lichamelijke mens over zich heen getrokken en zodoende een tweede persoonlijkheid om zich heen gevormd? Men kan wel zeggen dat het lichaam een zoon is, of iets dat door de ziel gevormd is, maar daarom vormt het daarmee, of zelfs alleen, geen tweede persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen; want wat zou dan een ziel zonder de goddelijke geest in haar zijn? Zij wordt toch pas volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid!
Bovendien staat er geschreven: God schiep de mensen geheel naar Zijn evenbeeld. Maar als de mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts één mens is en geen drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zichtbaar met een lichaam, ook slechts één God en eeuwig nooit een drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen, zijn!