16 mei

Etherisch lichaam van de ziel

(GJE IV. 51, 2-6)
Volgens het normale joodse denkbeeld was de ziel een soort nevelig niets en ze zeiden: De ziel is een pure geest, die een verstand en een wil, maar doorgaans geen gestalte en nog minder een soort lichaam heeft. (...) Maar ook de ziel heeft een lichaam; het is weliswaar etherisch, maar voor de ziel is dat lichaam net zo volmaakt als het vleselijke lichaam voor een stoffelijke mens. Het zielelichaam heeft ook alles wat een vleselijk lichaam heeft. Met je stoffelijke ogen zie je het weliswaar niet, maar de ziel kan alles zien, horen, voelen, ruiken en proeven. Want ook de ziel heeft dezelfde zintuigen die het lichaam heeft voor de communicatie tussen zichzelf en zijn ziel.
De lichamelijke zintuigen zijn de leidsels in de handen van de ziel om haar lichaam te besturen in de buitenwereld. Als het lichaam die zintuigen niet zou hebben, zou het voor de ziel totaal onbruikbaar en een ondraaglijke last zijn.
Stel je maar eens een mens voor die volledig blind en doof zou zijn, niets zou voelen, geen pijn, noch het aangename van de gezondheid en die ook geen reuk en geen smaak zou hebben, zeg dan zelf eens of de ziel met zo'n lichaam iets zou kunnen aanvangen! (..)
Maar evenzeer zouden de gevoeligste, lichamelijke zintuigen voor de ziel geen nut hebben, als zij niet zelf in haar etherisch lichaam precies dezelfde zintuigen zou hebben! Omdat de ziel dezelfde zintuigen heeft als het lichaam, neemt zij ook gemakkelijk en zeker met haar fijne zintuigen waar wat eerst door de lichamelijke zintuigen in de buitenwereld wordt waargenomen. Nu weet je dat de ziel ook een lichamelijke vorm is.