- 9 september -

God en mens in de Heer

(GJE V 246, 13-17)
De Heer: Is de vader dan niet de eeuwige liefde in Mij? En waar deze is en woont, is daar niet de hemel en het ware Godsrijk? Ben Ik als Mens niet juist de Zoon van deze liefde die in Mijzelf woont, die alles wat bestaat en de oneindigheid vervult, heeft geschapen sinds alle eeuwigheden? En omdat deze eeuwige en almachtige Godsliefde in Mij is, ben Ik dan niet volledig één met haar? Zeg nu, of je dat nog niet inziet!
Petrus zegt: Ja, ik zie het nu zeker beter in dan vroeger; maar toch bevinden zich hierin een aantal dingen die me eerlijk gezegd nog niet helemaal duidelijk zijn! Ik zie nog altijd niet in, waarom U de ene keer van Uzelf zegt dat U de Mensenzoon bent, een andere keer weer Gods Zoon en weer een andere keer dat U Jehova Zelf bent! Wilt U mij hierover nog een klein licht geven, dat is goed voor ons allen; want ik geloof dat niemand van ons dit echt goed begrijpt!
Ik zeg: Ook dát heb Ik reeds bij gelegenheden waar Ik over het lijden sprak dat Mij te wachten staat, heel duidelijk belicht; maar als iets jullie niet minstens tien keer zodanig uitgelegd wordt, dat je het helemaal met handen en voeten kunt begrijpen, dan begrijpen jullie het niet! Maar Ik zeg het jullie nu dan toch nog een keer.
Noch Jehova in Mij, noch Ik als ziel van Diens eeuwige Zoon, maar alleen dit lichaam als Mensenzoon zal in Jeruzalem gedood worden, maar op de derde dag als volledig verheerlijkt opstaan en dan voor eeuwig één zijn met Hem die in Mij is en Mij alles openbaart wat Ik als Mensenzoon moet doen en spreken, en die jullie nog altijd niet volledig kennen, ofschoon Hij al geruime tijd onder jullie spreekt en werkt.