- 13 september -

Beeldspraak van de profeten

(GJE V 272, 8-13)
Ik zei: Jullie hebben nog nooit iets over analogieën (= overeenkomstigheden) gehoord en daarom kennen jullie ook van de Schrift alleen maar de grove, natuurlijk-concrete betekenis; maar de beelden van de profeten bevatten steeds een drievoudige betekenis: ten eerste de natuurlijk-geestelijke, ten tweede de puur geestelijke en ten derde de zuiver hemelse uit het hart van God.
Volgens de eerste betekenis ontwikkelt het zedelijk leven van de mens zich zodanig, dat hij als natuurlijk mens tengevolge van een juiste opvoeding zo denkt en ook zo handelt, dat hij niet aan de materie blijft vastzitten, maar zich ervan afwendt en deze slechts gebruikt om steeds dieper en helderder door te dringen in het puur geestelijke. Wie dat doet als hij daartoe onderwezen is, vindt dan al gauw het overeenkomstige tussen materie en geest. Kent hij dit, dan zal hij vanuit het geestelijke in het hemelse ofwel in het zuiver-geestelijke binnengaan. Van daaruit is de overgang naar het zuiver goddelijk-hemelse gemakkelijk. Dan zal het hem pas volledig duidelijk worden wat de Schrift der profeten uiteindelijk in de grond der zaak allemaal, als deze geheel onthuld is, bevat.
Maar wie in de Schrift enkel de pure materiële beelden voor alles aanziet, bewijst dat hijzelf nog puur materie is, die gericht is en ook wel moet zijn, en dat hij het gericht van de materie in zijn bewustzijn en in zijn gevoel gedurende zijn leven steeds behoudt, en in de voortdurende vrees en angst leeft dat hij ook met zijn ziel na het afvallen van zijn lichaam in die puur materiële toestand terecht komt waarin de Schrift door middel van beelden de toestand van de materie voorstelt en beschrijft.
Maar Ik zeg jou en jullie allen, dat aan gene zijde alles anders is dan het in de beelden van de Schrift wordt beschreven.
De woorden van de Schrift zijn gelijk de schaal van een ei, waarin ook iets drievoudigs verborgen is, namelijk het wit en het geel en in het midden van het geel het rode levensbolletje, dat de levenskiem bevat.
Dit omhulsel echter moet in de materiële wereld overal aanwezig zijn waar maar iets is, opdat het binnenste, goddelijke, nergens, nooit en door niemand ooit verontreinigd kan worden. En omdat overal in al het natuurlijk-geestelijke het hemelse en goddelijke aanwezig is, wat immers de alomtegenwoordigheid van de goddelijke wil bewijst, bestaat er ook overeenkomst tussen alles wat in de wereld, in het geestenrijk, in de hemel en uiteindelijk in God Zelf aanwezig is.