- 6 september -

Functie van de materie

(GJE V. 229, 3-5)
De Heer: Zie, de hele schepping en alles wat jullie met je zintuigen ook maar waarnemen, zijn gefixeerde gedachten, ideeën en voorstellingen van God, - ook jullie mensen wat jullie zintuiglijke lichaam betreft; en voor zover de ziel met het lichaam verbonden is door zijn zenuw- en bloedether, is ook zij in het gericht en bevindt zij zich derhalve in de dood ervan, waaruit ze zich echter kan bevrijden door met behulp van haar vrije wil volgens Gods wetten het puur geestelijke na te streven; zo kan zij geheel één worden met haar geest uit God, waardoor zij derhalve door haar zelfwerkzaamheid zelfstandig van haar oude dood in het vrije eeuwige leven is overgegaan.
Maar let op, het volgende is zeer belangrijk! Bewustzijn en liefde bepalen de hele mens tot goede of slechte werkzaamheid. Is zijn bewustzijn geestelijk en leidt het naar God, dan zal de liefde ook naar het geestelijke en zodoende naar God neigen en ook in die richting werkzaam worden, en deze activiteit is een goede en de gevolgen ervan zijn de zegen uit de hemel van het Leven.
Wordt de mens echter vanaf de wieg met niets anders in zijn bewustzijn verrijkt dan alleen met wat het lichaam dient, dan zal ook zijn liefde zich geheel naar de materie wenden en spoedig geheel en al daarin actief worden om zoveel mogelijk materiële schatten te verzamelen en hierdoor het vlees zoveel mogelijk genoegen te bezorgen. In zo'n geval gaat de ziel dan geheel over in de materie (...). Het onvermijdelijke gevolg hiervan is het gericht in en door zichzelf, de vloek van het leven naar de dood toe en zo ook in zekere zin de eeuwige dood zelf. En wie anders is daar schuldig aan dan alleen de mens zelf, die dit zichzelf heeft aangedaan door zijn bewustzijn, zijn wijze van liefhebben, willen en handelen?