- 9 april -

Gedachten over God

(GJE III. 98, 2-7)
Het is een heel vreemde gedachte en het gaat je door merg en been als je bedenkt, dat God alles in allen is en dat wij bij Hem vergeleken niets zijn!
Dan troost het ons natuurlijk wel weer dat Hij Zelf de hoogste en zuiverste liefde is en daarom met ons armzalige, stoffelijke mensen het grootste geduld, begrip en medelijden heeft.
Maar Hij is nu eenmaal God en voor altijd onveranderlijk en volkomen onsterfelijk, en de hele oneindigheid hangt met haar bestaan aan Zijn wil als een dauwdruppel aan een enkel grassprietje. De geringste zucht uit zijn mond zou de gehele oneindigheid kunnen vernietigen, zoals slechts het lichtste zuchtje van de wind de loshangende dauwdruppel van de punt van de grashalm afblaast.
Weet je, als je dat met een nuchter hart heel rustig bij jezelf overdenkt, kun je onmogelijk de gedachte van je afzetten dat je in de zichtbare aanwezigheid van de Almachtige enerzijds de hoogste zaligheid ondervindt, maar dat je anderzijds toch liever niet zo dicht bij Hem zou willen staan. Hem op een zekere afstand aanbidden zou voor ziel en geest een groot genot zijn en zou de hele mens zeer stichten, maar hier zo vlakbij kun je dat toch alleen maar wat heimelijk in je hart doen.
Zo zou ik nu bijvoorbeeld ook graag met Hem willen spreken. Daar verlang ik erg naar, maar door Zijn onvoorstelbare, geestelijke grootte kun je daarvoor geen moed opbrengen, hoewel Hij er uiterlijk als een heel bescheiden en gemoedelijke mens uitziet! Zijn uiterlijk behoudt evenwel dat bepaalde, puur goddelijk almachtige, en het is duidelijk aan Zijn ogen en Zijn voorhoofd te zien, dat hemel en aarde voor Zijn wil moeten buigen. (....)
Ja, vriend, het verplettert je, als je de Schepper van de werelden en hemelen in de persoon van een eenvoudig en heel bescheiden mens voor je ziet staan!