- 14 februari -

Weetgierigheid

(GJE II. 73, 10-11)
De weetgierigheid is een groot goed, dat door de Heer zelf in het hart van de mens is gelegd. Als de mens deze edele drang niet zou hebben, zou hij net als een dier zijn, dat volgens mijn mening beslist geen spoor van dorst naar kennis in zijn botte ziel heeft. Het zuiver goddelijke van de weetgierigheid ligt volgens mij al daarin, dat het lijkt op een droom waarin men dorst heeft, waarbij de dromende ziel vaak enorme vaten vol water of wijn drinkt om die te stillen en daarbij toch steeds dorstig blijft en een onoverwinbare lust krijgt in steeds grotere hoeveelheden dorstlessende dranken. Onze onverzadigbare weetgierigheid maakt ons ook duidelijk dat in God een oneindige overvloed aan wijsheid moet zijn, die geen zoekende geest in der eeuwigheid zal doorgronden. Daarom meen ik dat mijn huidige dorst naar kennis geen zonde is.
Kijk, mij en verscheidene van onze broeders vergaat het zoals zoveel snoeplustige kinderen, die geen trek hebben in allerlei lekkernijen zolang ze niets van dergelijke zoetigheden weten of zien. Maar zet ze aan een met allerlei zoete spijzen gevulde tafel en verbied hen daar iets van te gebruiken, dan zul je al gauw tranen in hun ogen en nog meer water in hun mond ontdekken. Maar ondanks dat heb je toch gelijk.
Zoals een vader zijn kinderen, als oefening in de belangrijke deugd van de zelfverloochening, zo nu en dan iets lekkers voorzet waarvan ze niet mogen eten, zo schijnt onze hemelse Vader ons ook zo nu en dan geestelijke spijzen voor te zetten, waarvan we niet mogen genieten, voordat we een bepaalde graad van zelfverloochening bereikt hebben. Als we volgens zijn orde die graad bereikt hebben die Hij voor onze ziel nodig vond, dan zal Hij ons laten genieten van de spijs die wij nu zo graag willen hebben. En dus zullen wij voor dit moment en zolang Hij het wil, helemaal tevreden zijn met hetgeen wij weten en hebben, en Zijn alleen heilige wil geschiede altijd.