- 23 januari -

Het wezen van de liefde

(GJE 1. 205, 6-11)
De gerichtheid van de liefde wordt steeds bepaald door datgene waar zij het meest van verwacht, ofwel materieel, of geestelijk. De koopman die parels zocht, verkocht alles en kocht de grote parel die hij gevonden had. Waarom? Omdat hij veel meer waard was dan alles wat hij daarvoor bezat. En dat is weliswaar een edel belang, maar het is en blijft toch een belang en zeker bij de mens is er zonder dat geen liefde. En wie mij iets wijs wil maken over een belangeloze liefde, die misschien hoogstens in God kan voorkomen, tegen zo iemand zeg ik: `Vriend, je kunt heel wijs zijn, maar over het onderwerp van de liefde heb je nog nooit diep nagedacht!' De goddelijke liefde onderscheidt zich overduidelijk van de liefde van de hel, doordat de goddelijke liefde weliswaar ook iets neemt, net als die van de hel, maar ze geeft alles weer terug. Ze verzamelt slechts om het weer terug te geven, terwijl de helse liefde alleen maar voor zichzelf neemt en niets terug wil geven.
Als wij ons echter de hemelse liefde eigen maken dan weten wij dat wij daarmee nooit verlies of schade kunnen lijden, maar slechts in alle opzichten steeds meer te winnen hebben naarmate we meer geven.
Dan lijken we op een kuil die in de grond gegraven wordt; hoe meer grond deze verliest, des te groter wordt haar ruimte voor de opname van het licht en de hemelse lucht. Heer, volgens mij heb ik geen ongelijk; wat zegt uw oneindig hoge wijsheid daarover?
Ik zeg: Alleen maar, dat je helemaal gelijk hebt; want als de liefde niets nam, dan was het geen liefde; want alle liefde begeert en wil hebben. Maar het doel van het willen veroorzaakt een eindeloze kloof, die hemel en hel voor eeuwig van elkaar scheidt.