9 juli

Groei van de uitstralende levenssfeer

(GJE IV 261, 1-3)
De Heer: Als een ziel eenmaal helemaal rein is en zodoende ook helemaal gezond en krachtig, begint zij de overvloed van haar uitstralende levenssfeer in zekere zin buiten de grenzen van haar lichaam te verleggen, en dat des te verder naarmate het leven in haar zuiverder is geworden.
Vergelijk het met een dof gloeiende kool die een van jullie in een geheel duistere kamer voor zich neerlegt. De kool zal nu nauwelijks zoveel licht in haar allernaaste omgeving verspreiden, dat men kan zien waar hij ligt. Blaast men de haar verduisterende as, als een soort zielenstof, van haar oppervlak weg, dan zal haar licht rondom reeds zo sterk en zover doordringen, dat men haar naaste omgeving al heel goed zal kunnen zien. Als men steeds harder blaast, zal vanuit haar reeds lichtgloeiende oppervlak zich zoveel licht gaan verspreiden, dat men desnoods reeds in de hele kamer de voorwerpen die zich daar bevinden, goed duidelijk zal gaan zien. Komen er vervolgens witte vlammetjes op de gloeiende kool, dan zal het daardoor in de hele kamer goed licht worden, en men zal dan nu van alle voldoende verlichte zaken de kleuren ook zuiverder kunnen zien.
Met de zuivere ziel gebeurt hetzelfde. De gloeiende met as bedekte kool lijkt op een geheel met het vlees vergroeide ziel. Zij heeft al haar matte levensvuur nodig om de haar omringende duistere materie te vormen; daar is dus vorming van een uitstralende levenssfeer totaal onmogelijk! En zo'n zeer materiƫle ziel kan dus nooit iets bespeuren van een speciale en hogere eigenschap. In dat geval is er geen sprake van een heerschappij over alle schepselen, evenmin kan ze iets zien in de sferen van het levensgebied van de ziel en iets horen van een innerlijke geestelijke stem en nog veel minder iets verstaan van de dieren- of zelfs de plantentaal, allemaal zaken die aan de aartsvaders net zo bekend waren als aan jullie de allerbekendste uiterlijke vorm van een ding of van een of ander voorwerp.
Want waar zou een ziel haar geestelijk uitstralende sfeer vandaan moeten halen om iets helder te verlichten, als zij, die zelf licht zou moeten geven, niet voldoende lichtende levensether uitstraalt om van zichzelf te kunnen zien dat en hoe zij bestaat?