19 augustus

Levend geloof

(GJE V 177, 5-8)
God, de Heer van de hemel en van deze aarde heeft ieder mens die naar de waarheid streeft een gevoel in zijn hart gelegd, dat de waarheid nog veel eerder herkent en beseft dan een nog zo ontwikkeld verstand.
In dit gevoel huist ook de liefde tot de waarheid, die zij als zodanig waarneemt, weldra met haar levenswarmte doordringt en op die manier levend maakt. Wordt het geloof als een van de liefde doordrongen waarheid eenmaal levend, dan zal dit geloof zich ook zelf beginnen te roeren, gaan bewegen en tenslotte zelf beginnen te handelen. In een dergelijk vertrouwensvol handelen ligt dan ook pas het volledig welslagen van hetgeen men in zijn hart, en niet ergens in de hersenen van het hoofd, als ongetwijfeld waar gelooft.
In de hersenen heeft de ziel alleen maar haar ogen, oren, reuk en haar smaak; hier gaat echter geen leven van uit, omdat deze zelf slechts gevolgen zijn van het leven.
Als een geloof dus uitwerking wil hebben, moet het één zijn met het leven zelf en niet, zoals ogen, oren, neus en gehemelte, slechts een gevolg zijn van het leven als zodanig, zonder een dieper verband dan alleen het noodzakelijke uiterlijke gebruik. Als je geloof in de waarheid eenmaal één is geworden met je leven, heeft het reeds vanzelf iedere twijfel buitengesloten en het hoeft dan alleen maar te willen, en er zal gebeuren wat zo'n levensgeloof wil.