19 juni

Eenwording van de mens met God

(GJE IV. 176, 2-4)
God, de eeuwig ontoegankelijke, openbaart Zichzelf in eigen persoon geheel zoals Hij was, is en eeuwig zijn zal, aan de mensen. Dat maakt het echter anderzijds ook noodzakelijk om God niet slechts ten dele, maar met lichaam, ziel en geest geheel in zich op te nemen, door enkel en alleen Hem lief te hebben. Deze toenadering van de Schepper tot het schepsel en omgekeerd moet immers uiteindelijk onvermijdelijk een volledige vereenzelviging van het scheppende Oerwezen met het later geschapen wezen tot gevolg hebben.
God wordt één met ons en wij worden één met Hem zonder de geringste beperking van onze persoonlijke individualiteit en met volkomen vrijheid van wil! Want zonder de volmaakte vereenzelviging van het schepsel met de Schepper kan nooit aan een volkomen wilsvrijheid gedacht worden, omdat alleen de wil van de Schepper geheel onbeperkt kan zijn en de wil van het schepsel alleen maar dán als hij volmaakt één geworden is met de wil van de Schepper.
Als wij willen wat de Heer wil, is ons willen volkomen vrij, omdat de wil van de Heer ook volkomen vrij is; willen wij dat echter niet, of maar ten dele, dan zijn wij miserabele slaven van onze eigen oneindige blindheid. Alleen in God kunnen wij volkomen vrij worden; buiten God bestaat er niets dan alleen maar gericht en dood!