- 30 mei -

Leiding in het hiernamaals (1)

(GJE IV 92, 1-3, 5)
De Heer: Van de kant van een geest, die als het ware van een bepaalde afstand, aan zo'n ziel leiding geeft, moet echter wel de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden om de ziel op haar zoektocht alleen maar datgene te laten vinden, wat haar bij haar levensvoltooiing verder kan brengen.
Pas na verloop van tijd kan de ziel ook een aan haar gelijke ziel vinden die vrijwel dezelfde zorgen heeft, waarmee zij dan natuurlijk meteen op gelijke wijze gegevens uitwisselt als twee mensen in deze wereld die door één en hetzelfde lot getroffen zijn. Zij willen alles van elkaar weten, beklagen elkaar en beginnen langzaam maar zeker overleg te plegen over wat gedaan zou moeten worden om hun lot op de een of andere wijze iets dragelijker te maken.
Het spreekt vanzelf, dat de tweede ziel alleen maar schijnbaar moet lijken op de eerste die nog maar net uit de volledige eenzaamheid is gekomen; want anders zou een blinde als leider aan een blinde gegeven zijn, waarbij dan maar al te gemakkelijk beiden in een greppel zouden kunnen vallen en zich dan in een ergere toestand zouden bevinden dan voorheen tijdens de afzonderingsperiode.
Als zo'n ziel dan in het hiernamaals een of ander plaatsje heeft gevonden, moet men haar daar laten, zolang zij zelf geen behoefte voelt haar lot te verbeteren; want zulke zielen lijken op die mensen hier, die met een heel klein bezit volkomen tevreden zijn, als het hun maar net voldoende opbrengt om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Naar al het hogere en meer volmaakte en betere gaat hun verlangen helemaal niet uit en zij bekommeren zich daar ook absoluut niet om. Wat kan hun het belangrijke werk van een keizer of veldheer schelen? Als zij maar wat te eten hebben en met rust gelaten worden, zijn zij al volkomen gelukkig en wensen eeuwig niets beters.