Juiste opvoeding
(GJE IV. 220, 1-4)
De Heer: Wat zou een boom voor vruchten geven als alle hartverblindende verschijnselen van de vruchtvorming van de eerste vrucht achterwege bleven? (...)
En precies zo is het met een mens en heel in het bijzonder met zijn ziel! Alles wordt grove materie, die geen andere vrucht voortbrengt dan alleen die, welke men tenslotte afhakt en als hout in het vuur verbrandt om uiteindelijk misschien toch nog de as nuttig te gebruiken voor het bemesten en zuiveren van de slechte en magere grond.
Wie derhalve begint met het verstand van zijn kinderen te ontwikkelen en te vormen, begint een huis bij de topgevel te bouwen en put water in een vat vol met gaten. Nat zal het wel zijn zolang de schepper met dat vergeefse werk bezig is, maar op zichzelf zal er toch nooit een druppel levend water in blijven, en met de wonderbare uitingen van het zielenleven zal het wel nooit iets worden. Als men de gaten in het vat met heel veel moeite dicht zou stoppen, zou het water er ook wel in blijven. Maar hoe gemakkelijk verrot een stopje dat er niet zo erg goed en vast ingeduwd is, en na verloop van tijd kan het vat dan weer al zijn levenswater verliezen.
De betekenis hiervan is dit: Een mens die verstandelijk is ontwikkeld, kan door veel zelfverloochening ook naderhand zijn hart doeltreffend ontwikkelen; gaat hij daarbij echter niet uiterst zorgzaam te werk, en let hij niet voldoende op de vele proppen waarmee hij alle gaten (aardse zwakheden) in zijn levensvat gedicht heeft, en laat hij ook maar één zwakheid, ofwel één gaatje dat niet zorgzaam genoeg dicht gestopt is, de ruimte, dan zal hij heel vlug merken dat hij het verzamelde levenswater kwijt is, en dat hij heel ongemerkt weer helemaal de oude mens is geworden, zonder enige innerlijke levensinhoud!
- 25 juni -
Goddelijkheid van de Heer
(GJE IV. 200, 18-20)
De engel Rafaël zegt: Bij God is alles mogelijk, en jullie kunnen daaruit opmaken hoe God, de Heer, ook al is Hij hier als mens net als een ander mens aanwezig, met de oneindige macht van Zijn wil toch de gehele oneindigheid leidt, regeert en in stand houdt, en dat er voor Zijn alziende ogen eeuwig nergens iets verborgen kan zijn, waarvan Hij niet heel precies alles weet!
Dat de eeuwige goddelijke geest nu op deze aarde in het vlees is gekomen en Zelf persoonlijk Mens is geworden, kwam vooral omdat Zijn overgrote liefde voor jullie mensen van deze aarde, en daardoor ook voor de mensen van al de talloze andere werelden, Hem bewoog om voor jullie in alle liefde voor alle eeuwige tijden een voelbare, zichtbare en aanspreekbare God en Vader te zijn! Want Hij, als God, is de machtigste en zuiverste liefde, en daarom kan ook geen mens en geen engel Hem anders dan alleen door de liefde benaderen.
Als jullie bij Hem willen komen, moeten jullie Hem vóór alles boven alles liefhebben en jullie moeten elkaar als ware broeders en oprechte zusters liefhebben; zonder die liefde is het zo goed als onmogelijk om bij Hem te komen!
(GJE IV. 200, 18-20)
De engel Rafaël zegt: Bij God is alles mogelijk, en jullie kunnen daaruit opmaken hoe God, de Heer, ook al is Hij hier als mens net als een ander mens aanwezig, met de oneindige macht van Zijn wil toch de gehele oneindigheid leidt, regeert en in stand houdt, en dat er voor Zijn alziende ogen eeuwig nergens iets verborgen kan zijn, waarvan Hij niet heel precies alles weet!
Dat de eeuwige goddelijke geest nu op deze aarde in het vlees is gekomen en Zelf persoonlijk Mens is geworden, kwam vooral omdat Zijn overgrote liefde voor jullie mensen van deze aarde, en daardoor ook voor de mensen van al de talloze andere werelden, Hem bewoog om voor jullie in alle liefde voor alle eeuwige tijden een voelbare, zichtbare en aanspreekbare God en Vader te zijn! Want Hij, als God, is de machtigste en zuiverste liefde, en daarom kan ook geen mens en geen engel Hem anders dan alleen door de liefde benaderen.
Als jullie bij Hem willen komen, moeten jullie Hem vóór alles boven alles liefhebben en jullie moeten elkaar als ware broeders en oprechte zusters liefhebben; zonder die liefde is het zo goed als onmogelijk om bij Hem te komen!
- 24 juni -
Geestelijke schatten
(GJE IV. 199, 6-7, 9)
Het is met het grondig bevatten en het juiste begrijpen van Mijn leer ongeveer als met het verwerven van een vermogen: Wie heel gemakkelijk aan een aanzienlijk vermogen is gekomen, weet daar ook heel snel en gemakkelijk raad mee, want aan ontberingen is hij nooit gewend en sparen heeft hij nooit geprobeerd. Als hij eenmaal door een erfenis of door een ander gemakkelijk verkregen gewin in het bezit is gekomen van een vermogen, zal hij geen waarde hechten aan dat vermogen, want hij denkt, en voelt dat ook, dat men heel gemakkelijk een groot vermogen vergaart. Wie zich echter met hard werken een aanzienlijk vermogen vergaard heeft, kent de zware inspanningen en het vele werk en weet hoeveel zweetdruppels hem iedere penning gekost heeft; daarom waardeert hij ook zijn met moeite verworven vermogen en hij verkwist en verbrast het beslist nooit op een lichtvaardige manier.
Zo is het echter ook met de geestelijke schatten. Wie ze gemakkelijk verwerft, hecht er nauwelijks waarde aan omdat hij denkt en ook in zichzelf voelt, óf dat hij ze nooit ofte nimmer kwijt zou kunnen raken, of, gesteld dat hij er iets of zelfs alles van zou kwijtraken, al het verlorene heel gemakkelijk weer terug kan krijgen. Maar dat is niet het geval, want wie geestelijk iets verliest, wint het verlorene een tweede maal niet zo gemakkelijk terug als hij het de eerste maal kreeg.
Wie eenmaal Mijn woord heeft, moet het behouden en daar standvastig in blijven, niet alleen door het kennen van Mijn woord, maar voornamelijk door het doen en handelen volgens Mijn woord; want alle kennis en geloof zonder daarnaar te handelen heeft vrijwel geen betekenis en kan voor het leven geen waarde hebben!
(GJE IV. 199, 6-7, 9)
Het is met het grondig bevatten en het juiste begrijpen van Mijn leer ongeveer als met het verwerven van een vermogen: Wie heel gemakkelijk aan een aanzienlijk vermogen is gekomen, weet daar ook heel snel en gemakkelijk raad mee, want aan ontberingen is hij nooit gewend en sparen heeft hij nooit geprobeerd. Als hij eenmaal door een erfenis of door een ander gemakkelijk verkregen gewin in het bezit is gekomen van een vermogen, zal hij geen waarde hechten aan dat vermogen, want hij denkt, en voelt dat ook, dat men heel gemakkelijk een groot vermogen vergaart. Wie zich echter met hard werken een aanzienlijk vermogen vergaard heeft, kent de zware inspanningen en het vele werk en weet hoeveel zweetdruppels hem iedere penning gekost heeft; daarom waardeert hij ook zijn met moeite verworven vermogen en hij verkwist en verbrast het beslist nooit op een lichtvaardige manier.
Zo is het echter ook met de geestelijke schatten. Wie ze gemakkelijk verwerft, hecht er nauwelijks waarde aan omdat hij denkt en ook in zichzelf voelt, óf dat hij ze nooit ofte nimmer kwijt zou kunnen raken, of, gesteld dat hij er iets of zelfs alles van zou kwijtraken, al het verlorene heel gemakkelijk weer terug kan krijgen. Maar dat is niet het geval, want wie geestelijk iets verliest, wint het verlorene een tweede maal niet zo gemakkelijk terug als hij het de eerste maal kreeg.
Wie eenmaal Mijn woord heeft, moet het behouden en daar standvastig in blijven, niet alleen door het kennen van Mijn woord, maar voornamelijk door het doen en handelen volgens Mijn woord; want alle kennis en geloof zonder daarnaar te handelen heeft vrijwel geen betekenis en kan voor het leven geen waarde hebben!
- 23 juni -
Snel van begrip
(GJE IV. 199,1-4)
De Heer: Het is al lang bekend, dat mensen die iets gemakkelijk aanvaarden zonder eerst behoorlijk flink beproefd te zijn, de gemakkelijk aanvaarde en begrepen zaak ook heel gemakkelijk en snel weer laten varen, terwijl mensen die in zekere zin door louter porren en een harde aanpak een les leren aanvaarden en begrijpen, deze dan niet zo gemakkelijk ooit weer vergeten.
Er zijn er wel die zeer goede talenten bezitten en daarbij ook alle andere capaciteiten hebben! Zij bevatten alles snel en gemakkelijk en begrijpen het goed, maar op het moment dat zich noodzakelijke beproevingen voordoen, denken zij aan hun wereldse voordeel, zijn bang teveel te moeten offeren, en proberen dan zo mogelijk die geestelijke zaken te vergeten en kwijt te raken, die, hoewel zij van de waarheid daarvan overtuigd zijn, hun op deze wereld geen voordeel opleveren. Zulke mensen lijken op die bijna doorzichtige dagvliegen die de hele mooie dag door in het licht spelen en vol leven zijn, omdat zij zelf helemaal door het licht doorschenen en doorgloeid worden; maar komt dan de nacht die het leven beproeft, dan is het uit met hun licht en hun gloed, en daarmee ook met hun leven!
Daarom zijn mensen die aanvankelijk een hogere waarheid wat moeilijker aanvaarden, geschikter voor het rijk van God dan de vlotte aanvaarders; want zij behouden het aanvaarde daarna getrouw en leven daarnaar, terwijl de vlotte aanvaarders met het licht uit de hemel spelen als de dagvliegen met het zonlicht, maar als gevolg daarvan ook niet meer nut hebben van het hemelse licht dan de dagvliegen van het zonlicht.
Soms zijn er echter ook mensen die een waarheid gemakkelijk aanvaarden, onthouden en dan tijdens de nacht als heldere sterren blijven stralen en zichzelf en anderen veel voordeel brengen; maar van deze mensen zijn er maar weinig en zij zijn zeldzaam.
(GJE IV. 199,1-4)
De Heer: Het is al lang bekend, dat mensen die iets gemakkelijk aanvaarden zonder eerst behoorlijk flink beproefd te zijn, de gemakkelijk aanvaarde en begrepen zaak ook heel gemakkelijk en snel weer laten varen, terwijl mensen die in zekere zin door louter porren en een harde aanpak een les leren aanvaarden en begrijpen, deze dan niet zo gemakkelijk ooit weer vergeten.
Er zijn er wel die zeer goede talenten bezitten en daarbij ook alle andere capaciteiten hebben! Zij bevatten alles snel en gemakkelijk en begrijpen het goed, maar op het moment dat zich noodzakelijke beproevingen voordoen, denken zij aan hun wereldse voordeel, zijn bang teveel te moeten offeren, en proberen dan zo mogelijk die geestelijke zaken te vergeten en kwijt te raken, die, hoewel zij van de waarheid daarvan overtuigd zijn, hun op deze wereld geen voordeel opleveren. Zulke mensen lijken op die bijna doorzichtige dagvliegen die de hele mooie dag door in het licht spelen en vol leven zijn, omdat zij zelf helemaal door het licht doorschenen en doorgloeid worden; maar komt dan de nacht die het leven beproeft, dan is het uit met hun licht en hun gloed, en daarmee ook met hun leven!
Daarom zijn mensen die aanvankelijk een hogere waarheid wat moeilijker aanvaarden, geschikter voor het rijk van God dan de vlotte aanvaarders; want zij behouden het aanvaarde daarna getrouw en leven daarnaar, terwijl de vlotte aanvaarders met het licht uit de hemel spelen als de dagvliegen met het zonlicht, maar als gevolg daarvan ook niet meer nut hebben van het hemelse licht dan de dagvliegen van het zonlicht.
Soms zijn er echter ook mensen die een waarheid gemakkelijk aanvaarden, onthouden en dan tijdens de nacht als heldere sterren blijven stralen en zichzelf en anderen veel voordeel brengen; maar van deze mensen zijn er maar weinig en zij zijn zeldzaam.
- 22 juni -
Hart en geheugen
(GJE IV 178, 15-17)
Jullie moeten Mijn woorden beter ter harte nemen, dan vergeet je deze niet zo gauw, want alles wat je eenmaal echt ter harte hebt genomen, blijft beslist ook vast in je herinnering zitten en als je het nodig hebt, laat je geheugen je niet in de steek. Maar als je datgene wat Ik gezegd heb alleen maar in je geheugen wilt opnemen, zul je het voor het merendeel binnen een jaar minstens honderd keer vergeten; want op latere leeftijd is het geheugen niet meer zo soepel als in de jeugd. En de jeugd vergeet al gemakkelijk wat zij geleerd heeft, laat staan de ouderen. Maar wat je eenmaal ter harte hebt genomen, is in het leven overgegaan en blijft voor eeuwig!
Ik zeg jullie, van alles wat je op deze wereld slechts in je geheugen hebt opgenomen, zal in het hiernamaals geen jota overblijven; alle dorre, wereldse geleerden verschijnen dan ook in het hiernamaals als doven, blinden en stommen; zij weten helemaal niets en kunnen zich niets herinneren. Niet zelden komen zij daar zonder enig begrip aan, zoals een kind op deze wereld uit het moederlichaam komt. Zij moeten daar alles vanaf de eerste beginselen opnieuw gaan leren en ondervinden, omdat zij anders in eeuwigheid doof, blind en stom zouden blijven en alleen maar een vaag gevoel van het lichaam zouden hebben, zonder echt te voelen dat zij het zijn die reeds op aarde bestonden. Dat moet hun eerst bij stukjes en beetjes op zinvolle wijze bijgebracht worden.
Als het bij de mens in zijn hart duister is, is meteen de gehele mens duister; als het daar echter licht en helder is, is de gehele mens licht en het kan bij hem nooit meer duister worden! Neem wat je hoort daarom meteen in je hart op, dan zal het ook weldra licht in je worden!
(GJE IV 178, 15-17)
Jullie moeten Mijn woorden beter ter harte nemen, dan vergeet je deze niet zo gauw, want alles wat je eenmaal echt ter harte hebt genomen, blijft beslist ook vast in je herinnering zitten en als je het nodig hebt, laat je geheugen je niet in de steek. Maar als je datgene wat Ik gezegd heb alleen maar in je geheugen wilt opnemen, zul je het voor het merendeel binnen een jaar minstens honderd keer vergeten; want op latere leeftijd is het geheugen niet meer zo soepel als in de jeugd. En de jeugd vergeet al gemakkelijk wat zij geleerd heeft, laat staan de ouderen. Maar wat je eenmaal ter harte hebt genomen, is in het leven overgegaan en blijft voor eeuwig!
Ik zeg jullie, van alles wat je op deze wereld slechts in je geheugen hebt opgenomen, zal in het hiernamaals geen jota overblijven; alle dorre, wereldse geleerden verschijnen dan ook in het hiernamaals als doven, blinden en stommen; zij weten helemaal niets en kunnen zich niets herinneren. Niet zelden komen zij daar zonder enig begrip aan, zoals een kind op deze wereld uit het moederlichaam komt. Zij moeten daar alles vanaf de eerste beginselen opnieuw gaan leren en ondervinden, omdat zij anders in eeuwigheid doof, blind en stom zouden blijven en alleen maar een vaag gevoel van het lichaam zouden hebben, zonder echt te voelen dat zij het zijn die reeds op aarde bestonden. Dat moet hun eerst bij stukjes en beetjes op zinvolle wijze bijgebracht worden.
Als het bij de mens in zijn hart duister is, is meteen de gehele mens duister; als het daar echter licht en helder is, is de gehele mens licht en het kan bij hem nooit meer duister worden! Neem wat je hoort daarom meteen in je hart op, dan zal het ook weldra licht in je worden!
- 21 juni -
Doel van de zinnelijkheid
(GJE IV. 177,1-5)
Ik zeg: Vriend, wat gaat jou het lichaam aan en wat daarin gebeurt? Als Ik deze eigenschap niet aan het lichaam zou geven, zou een man dan ooit een vrouw nemen en in haar de levende menselijke vrucht verwekken?
Als Ik de maag niet de begeerte naar voedsel gegeven zou hebben, zou iemand dan ooit voedsel tot zich nemen? (....)
Kijk, wordt er ook maar één punt in Mijn eenmaal vastgestelde orde gewijzigd, dan is het voor eeuwig uit met een volkomen vrij en zelfstandig leven. Ben Ik niet Degene die de ogen het vermogen om te zien, de oren het vermogen om te horen heeft ingeademd, en de tong het vermogen om te spreken en te proeven, en de neus het reukvermogen heeft gegeven?
Ben je een zondaar omdat je bij tijden honger en dorst hebt? Zondig je, wanneer je kijkt, luistert, proeft en ruikt? Al deze zintuigen zijn je gegeven om de vorm van de dingen waar te nemen, om de wijsheid van het gesproken woord te horen en om goede en slechte en schadelijke geesten van de nog ongegiste en ruwe materie waar te nemen!
Zeker, je kunt met ogen, oren, neus, smaak en tong wel zondigen als je deze zintuigen niet overeenkomstig de orde gebruikt, als je je ogen onbeschaamd alleen maar richt op dingen die slechts het lichaam aanspreken, als je alleen maar graag en gretig naar laster, smaad en smerige praatjes luistert, als je alleen maar voor je plezier aan stinkende zaken ruikt die het lichaam verontreinigen en ziek maken, zodat je niet tot werken in staat bent. Je zondigt ook met je smaak en je tong als je de te grote belustheid op dure lekkere hapjes niet in toom houdt; want waarom moet jouw smaak gestreeld worden door het zwelgen van de kostbaarste dingen, terwijl er naast je veel armen van honger en dorst versmachten?! Als je honger en dorst hebt, verzadig je dan met eenvoudige en vers klaargemaakte kost; maar wanneer je meedoet aan vreet- en zwelgpartijen, zondig je duidelijk tegen de orde van God.
(GJE IV. 177,1-5)
Ik zeg: Vriend, wat gaat jou het lichaam aan en wat daarin gebeurt? Als Ik deze eigenschap niet aan het lichaam zou geven, zou een man dan ooit een vrouw nemen en in haar de levende menselijke vrucht verwekken?
Als Ik de maag niet de begeerte naar voedsel gegeven zou hebben, zou iemand dan ooit voedsel tot zich nemen? (....)
Kijk, wordt er ook maar één punt in Mijn eenmaal vastgestelde orde gewijzigd, dan is het voor eeuwig uit met een volkomen vrij en zelfstandig leven. Ben Ik niet Degene die de ogen het vermogen om te zien, de oren het vermogen om te horen heeft ingeademd, en de tong het vermogen om te spreken en te proeven, en de neus het reukvermogen heeft gegeven?
Ben je een zondaar omdat je bij tijden honger en dorst hebt? Zondig je, wanneer je kijkt, luistert, proeft en ruikt? Al deze zintuigen zijn je gegeven om de vorm van de dingen waar te nemen, om de wijsheid van het gesproken woord te horen en om goede en slechte en schadelijke geesten van de nog ongegiste en ruwe materie waar te nemen!
Zeker, je kunt met ogen, oren, neus, smaak en tong wel zondigen als je deze zintuigen niet overeenkomstig de orde gebruikt, als je je ogen onbeschaamd alleen maar richt op dingen die slechts het lichaam aanspreken, als je alleen maar graag en gretig naar laster, smaad en smerige praatjes luistert, als je alleen maar voor je plezier aan stinkende zaken ruikt die het lichaam verontreinigen en ziek maken, zodat je niet tot werken in staat bent. Je zondigt ook met je smaak en je tong als je de te grote belustheid op dure lekkere hapjes niet in toom houdt; want waarom moet jouw smaak gestreeld worden door het zwelgen van de kostbaarste dingen, terwijl er naast je veel armen van honger en dorst versmachten?! Als je honger en dorst hebt, verzadig je dan met eenvoudige en vers klaargemaakte kost; maar wanneer je meedoet aan vreet- en zwelgpartijen, zondig je duidelijk tegen de orde van God.
- 20 juni -
Menselijke zwakheid
(GJE IV. 176, 8-9)
Mijn Heer en Mijn God! Waar heb ik het aan te danken dat U nu opeens zo genadig en barmhartig voor mij bent? Weet dat ik een zondig mens ben, want mijn vlees is erg zwak. Mooie en aantrekkelijke meisjes maken op mij een geweldige indruk, en van tijd tot tijd komen er altijd onzedelijke gedachten in mij op. En heel vaak stem ik met een soort lust en plezier in met deze gedachten, ook al is het niet metterdaad bij gebrek aan gelegenheid, dan toch wel in mijn gemoed dat bij mij tijdens zulke bronsperiodes erg gewillig is.
Daarna heb ik dan ook wel weer heldere ogenblikken en verstandige opvattingen en beschouwingen met betrekking tot dit onderwerp, maar wat heeft dat voor zin? Als ik meteen daarop weer een mooi meisje zie, zijn al die heldere ogenblikken, al die verstandige opvattingen en beschouwingen in een zucht weer verdwenen, en de oude zondebok staat weer met al zijn zinnelijkheid klaar. Ik doe daarbij en daarna wel niets, maar dit nietsdoen is toch geen echt nietsdoen, maar alleen maar een nietsdoen bij gebrek aan gelegenheid. De vrees voor aardse straf en schande weerhoudt iemand, maar de eigen vrije wil bij lange na niet, want die heeft bij zulke gelegenheden alleen maar erg veel zin en zou er bij een gunstige gelegenheid zeker niet afwijzend tegenover staan! Ik ken mijn ellendige lichaam helaas maar al te goed en daarom ben ik een zondig mens en zo'n grote genade van U niet waard!
(GJE IV. 176, 8-9)
Mijn Heer en Mijn God! Waar heb ik het aan te danken dat U nu opeens zo genadig en barmhartig voor mij bent? Weet dat ik een zondig mens ben, want mijn vlees is erg zwak. Mooie en aantrekkelijke meisjes maken op mij een geweldige indruk, en van tijd tot tijd komen er altijd onzedelijke gedachten in mij op. En heel vaak stem ik met een soort lust en plezier in met deze gedachten, ook al is het niet metterdaad bij gebrek aan gelegenheid, dan toch wel in mijn gemoed dat bij mij tijdens zulke bronsperiodes erg gewillig is.
Daarna heb ik dan ook wel weer heldere ogenblikken en verstandige opvattingen en beschouwingen met betrekking tot dit onderwerp, maar wat heeft dat voor zin? Als ik meteen daarop weer een mooi meisje zie, zijn al die heldere ogenblikken, al die verstandige opvattingen en beschouwingen in een zucht weer verdwenen, en de oude zondebok staat weer met al zijn zinnelijkheid klaar. Ik doe daarbij en daarna wel niets, maar dit nietsdoen is toch geen echt nietsdoen, maar alleen maar een nietsdoen bij gebrek aan gelegenheid. De vrees voor aardse straf en schande weerhoudt iemand, maar de eigen vrije wil bij lange na niet, want die heeft bij zulke gelegenheden alleen maar erg veel zin en zou er bij een gunstige gelegenheid zeker niet afwijzend tegenover staan! Ik ken mijn ellendige lichaam helaas maar al te goed en daarom ben ik een zondig mens en zo'n grote genade van U niet waard!
- 19 juni -
Eenwording van de mens met God
(GJE IV. 176, 2-4)
God, de eeuwig ontoegankelijke, openbaart Zichzelf in eigen persoon geheel zoals Hij was, is en eeuwig zijn zal, aan de mensen. Dat maakt het echter anderzijds ook noodzakelijk om God niet slechts ten dele, maar met lichaam, ziel en geest geheel in zich op te nemen, door enkel en alleen Hem lief te hebben. Deze toenadering van de Schepper tot het schepsel en omgekeerd moet immers uiteindelijk onvermijdelijk een volledige vereenzelviging van het scheppende Oerwezen met het later geschapen wezen tot gevolg hebben.
God wordt één met ons en wij worden één met Hem zonder de geringste beperking van onze persoonlijke individualiteit en met volkomen vrijheid van wil! Want zonder de volmaakte vereenzelviging van het schepsel met de Schepper kan nooit aan een volkomen wilsvrijheid gedacht worden, omdat alleen de wil van de Schepper geheel onbeperkt kan zijn en de wil van het schepsel alleen maar dán als hij volmaakt één geworden is met de wil van de Schepper.
Als wij willen wat de Heer wil, is ons willen volkomen vrij, omdat de wil van de Heer ook volkomen vrij is; willen wij dat echter niet, of maar ten dele, dan zijn wij miserabele slaven van onze eigen oneindige blindheid. Alleen in God kunnen wij volkomen vrij worden; buiten God bestaat er niets dan alleen maar gericht en dood!
(GJE IV. 176, 2-4)
God, de eeuwig ontoegankelijke, openbaart Zichzelf in eigen persoon geheel zoals Hij was, is en eeuwig zijn zal, aan de mensen. Dat maakt het echter anderzijds ook noodzakelijk om God niet slechts ten dele, maar met lichaam, ziel en geest geheel in zich op te nemen, door enkel en alleen Hem lief te hebben. Deze toenadering van de Schepper tot het schepsel en omgekeerd moet immers uiteindelijk onvermijdelijk een volledige vereenzelviging van het scheppende Oerwezen met het later geschapen wezen tot gevolg hebben.
God wordt één met ons en wij worden één met Hem zonder de geringste beperking van onze persoonlijke individualiteit en met volkomen vrijheid van wil! Want zonder de volmaakte vereenzelviging van het schepsel met de Schepper kan nooit aan een volkomen wilsvrijheid gedacht worden, omdat alleen de wil van de Schepper geheel onbeperkt kan zijn en de wil van het schepsel alleen maar dán als hij volmaakt één geworden is met de wil van de Schepper.
Als wij willen wat de Heer wil, is ons willen volkomen vrij, omdat de wil van de Heer ook volkomen vrij is; willen wij dat echter niet, of maar ten dele, dan zijn wij miserabele slaven van onze eigen oneindige blindheid. Alleen in God kunnen wij volkomen vrij worden; buiten God bestaat er niets dan alleen maar gericht en dood!
- 18 juni -
Vasten
(GJE IV. 167, 13-16)
Zolang Ik bij jullie ben als een echte Vader van jullie geest en bruidegom van jullie zielen, moeten jullie lichamelijk noch geestelijk vasten; als Ik echter mettertijd niet meer zoals nu persoonlijk bij jullie zal zijn, zullen jullie je weer van allerlei zaken moeten onthouden.
Overdreven en zonder reden vasten is ook dwaasheid en kan zelfs net als overdreven zwelgen tot zonde worden. Wie de juiste regels wil aanhouden voor zijn leven, moet in alle dingen matig zijn; want iedere onmatigheid moet mettertijd voor lichaam, ziel en geest nadelige gevolgen hebben! Eet en drink nu welgemoed, en wees vrolijk en opgewekt!
Een vrolijk en opgewekt hart is Mij veel liever dan een hart dat droefgeestig, treurig, klagend, morrend, met alles ontevreden en daardoor ondankbaar is, en zeker weinig liefde in zich heeft; want in een vrolijk hart woont liefde, goede hoop en vast vertrouwen. Komt iemand die belangrijke redenen heeft om te treuren bij een opgewekt en vrolijk iemand, dan wordt hij weldra ook vrolijk gestemd, zijn ziel begint zich vrijer te bewegen en het licht van de geest kan de rustige ziel gemakkelijker verlichten, - terwijl een treurige ziel helemaal verschrompelt en uiteindelijk totaal somber en nors wordt.
Ik neem aan dat jullie vrolijkheid en opgewektheid van het hart niet verwarren met uitgelaten, onfrisse en onzedelijke grappenmakerij - want laat dat verre van jullie blijven! - maar Ik bedoel de vrolijkheid en opgewektheid die het hart van een eerbaar en kerngezond echtpaar vervullen, of die ootmoedige mensen na goede en God welgevallige daden ervaren.
(GJE IV. 167, 13-16)
Zolang Ik bij jullie ben als een echte Vader van jullie geest en bruidegom van jullie zielen, moeten jullie lichamelijk noch geestelijk vasten; als Ik echter mettertijd niet meer zoals nu persoonlijk bij jullie zal zijn, zullen jullie je weer van allerlei zaken moeten onthouden.
Overdreven en zonder reden vasten is ook dwaasheid en kan zelfs net als overdreven zwelgen tot zonde worden. Wie de juiste regels wil aanhouden voor zijn leven, moet in alle dingen matig zijn; want iedere onmatigheid moet mettertijd voor lichaam, ziel en geest nadelige gevolgen hebben! Eet en drink nu welgemoed, en wees vrolijk en opgewekt!
Een vrolijk en opgewekt hart is Mij veel liever dan een hart dat droefgeestig, treurig, klagend, morrend, met alles ontevreden en daardoor ondankbaar is, en zeker weinig liefde in zich heeft; want in een vrolijk hart woont liefde, goede hoop en vast vertrouwen. Komt iemand die belangrijke redenen heeft om te treuren bij een opgewekt en vrolijk iemand, dan wordt hij weldra ook vrolijk gestemd, zijn ziel begint zich vrijer te bewegen en het licht van de geest kan de rustige ziel gemakkelijker verlichten, - terwijl een treurige ziel helemaal verschrompelt en uiteindelijk totaal somber en nors wordt.
Ik neem aan dat jullie vrolijkheid en opgewektheid van het hart niet verwarren met uitgelaten, onfrisse en onzedelijke grappenmakerij - want laat dat verre van jullie blijven! - maar Ik bedoel de vrolijkheid en opgewektheid die het hart van een eerbaar en kerngezond echtpaar vervullen, of die ootmoedige mensen na goede en God welgevallige daden ervaren.
- 17 juni -
Invloed van het kwade op het goede
(GJE IV. 145, 3-5)
Wie dit eens heel praktisch wil ondervinden, moet maar eens naar een zeer goed mens gaan, dan zal hij zien dat daar alle dieren ook een veel zachter karakter hebben. Het snelst merkt men dat bij honden, die in korte tijd geheel het karakter van hun baas aannemen. De hond van een gierigaard zal beslist ook een gierig beest zijn, en als hij vreet zal het niet raadzaam zijn in zijn buurt te komen. Maar als je naar een vrijgevig, zachtaardig mens gaat, dan zul je merken dat zijn hond, als hij er een heeft, een heel goedmoedig karakter heeft; dit dier zal eerder afstand doen van zijn etensbak dan dat hij een onuitgenodigde gast zijn tanden zal laten zien. Ook alle andere huisdieren van een zachtaardige en goedhartige baas zullen aanmerkelijk zachtaardiger zijn, ja zelfs bij planten en bomen zal een gevoelig persoon een groot verschil waarnemen.
Maar kijk eens of de bedienden van een vrek ook niet voor het merendeel krenterig, afgunstig en gierig en derhalve achterdochtig, vals en oneerlijk worden! Zelfs een voordien goed en vrijgevig mens zal, als hij zich langere tijd in de omgeving van een gierigaard bevindt die zwemt in zijn goud en zilver, tenslotte echt zuinig en bij het beoefenen van weldadigheid veel bedachtzamer worden.
Nu is het echter op aarde ook nog zo dat al wat slecht is, het goede veel gemakkelijker in iets slechts verandert, dan dat het goede het slechte in iets goeds verandert!
(GJE IV. 145, 3-5)
Wie dit eens heel praktisch wil ondervinden, moet maar eens naar een zeer goed mens gaan, dan zal hij zien dat daar alle dieren ook een veel zachter karakter hebben. Het snelst merkt men dat bij honden, die in korte tijd geheel het karakter van hun baas aannemen. De hond van een gierigaard zal beslist ook een gierig beest zijn, en als hij vreet zal het niet raadzaam zijn in zijn buurt te komen. Maar als je naar een vrijgevig, zachtaardig mens gaat, dan zul je merken dat zijn hond, als hij er een heeft, een heel goedmoedig karakter heeft; dit dier zal eerder afstand doen van zijn etensbak dan dat hij een onuitgenodigde gast zijn tanden zal laten zien. Ook alle andere huisdieren van een zachtaardige en goedhartige baas zullen aanmerkelijk zachtaardiger zijn, ja zelfs bij planten en bomen zal een gevoelig persoon een groot verschil waarnemen.
Maar kijk eens of de bedienden van een vrek ook niet voor het merendeel krenterig, afgunstig en gierig en derhalve achterdochtig, vals en oneerlijk worden! Zelfs een voordien goed en vrijgevig mens zal, als hij zich langere tijd in de omgeving van een gierigaard bevindt die zwemt in zijn goud en zilver, tenslotte echt zuinig en bij het beoefenen van weldadigheid veel bedachtzamer worden.
Nu is het echter op aarde ook nog zo dat al wat slecht is, het goede veel gemakkelijker in iets slechts verandert, dan dat het goede het slechte in iets goeds verandert!
- 16 juni -
Ontstaan van rampen
(GJE IV. 144, 2-3)
Ik zeg jullie: Alle onheil, epidemieën, allerlei ziekten bij mensen en dieren, slecht weer, magere en onvruchtbare jaren, vernietigende hagel, grote alles vernietigende overstromingen, orkanen, grote stormen, grote sprinkhanenplagen en dergelijke meer, zijn louter gevolgen van de tegen de orde ingaande handelwijze van de mensen!
Als de mensen zoveel mogelijk volgens de gegeven orde zouden leven, zouden zij dat alles niet hoeven te verwachten. De jaren zouden als parels aan een snoer elkaar opvolgen, het ene net zo gezegend als het andere. Het bewoonbare deel van de aarde zou nooit door te grote koude of te grote hitte geplaagd worden. Maar wanneer de slimme en bijzonder intelligente mensen uit zichzelf allerlei ondernemen wat ver boven hun eigen behoefte uitstijgt, wanneer zij op aarde te grote bouwwerken en te overdreven verbeteringen uitvoeren, hele bergen afgraven om heerwegen aan te leggen, als zij vele honderdduizenden hectaren met de mooiste bossen vernietigen, als zij terwille van goud en zilver te diepe gaten in de bergen slaan, als zij tenslotte zelf onder elkaar in voortdurende twist en onenigheid leven, terwijl zij toch altijd door een groot aantal intelligente natuurgeesten omringd zijn die zowel voor het weer als de zuiverheid en gezondheid van de lucht, het water en de bodem zorgen, - is het dan te verwonderen dat deze aarde steeds meer geteisterd wordt door ontelbare kwalen van allerlei aard?!
(GJE IV. 144, 2-3)
Ik zeg jullie: Alle onheil, epidemieën, allerlei ziekten bij mensen en dieren, slecht weer, magere en onvruchtbare jaren, vernietigende hagel, grote alles vernietigende overstromingen, orkanen, grote stormen, grote sprinkhanenplagen en dergelijke meer, zijn louter gevolgen van de tegen de orde ingaande handelwijze van de mensen!
Als de mensen zoveel mogelijk volgens de gegeven orde zouden leven, zouden zij dat alles niet hoeven te verwachten. De jaren zouden als parels aan een snoer elkaar opvolgen, het ene net zo gezegend als het andere. Het bewoonbare deel van de aarde zou nooit door te grote koude of te grote hitte geplaagd worden. Maar wanneer de slimme en bijzonder intelligente mensen uit zichzelf allerlei ondernemen wat ver boven hun eigen behoefte uitstijgt, wanneer zij op aarde te grote bouwwerken en te overdreven verbeteringen uitvoeren, hele bergen afgraven om heerwegen aan te leggen, als zij vele honderdduizenden hectaren met de mooiste bossen vernietigen, als zij terwille van goud en zilver te diepe gaten in de bergen slaan, als zij tenslotte zelf onder elkaar in voortdurende twist en onenigheid leven, terwijl zij toch altijd door een groot aantal intelligente natuurgeesten omringd zijn die zowel voor het weer als de zuiverheid en gezondheid van de lucht, het water en de bodem zorgen, - is het dan te verwonderen dat deze aarde steeds meer geteisterd wordt door ontelbare kwalen van allerlei aard?!
- 15 juni -
Oorzaak van de zondvloed
(GJE IV 143, 1-3)
De Heer: Gods wijsheid kan zich wel verzetten wanneer mensen (...) moedwillig en ook kwaadwillig tegen de orde van God opstaan; maar daarvoor is er dan weer de liefde van God, die in haar grote geduld altijd deugdelijke middelen tegenover de verkeerde neigingen van de mensen weet te stellen en hen weer op de juiste weg brengt, waardoor tenslotte Mijn einddoel met de mensheid toch altijd moet worden bereikt zonder dat de mens als een machine daartoe gedwongen wordt door de een of andere almachtige wraak van God.
Maar zelfs deze middelen moeten niet als een gevolg van de toornige, goddelijke macht gezien worden, maar zuiver als een gevolg van de verkeerde handelwijze van de mensen. De wereld en de natuur hebben immers binnen de bestaande, juiste orde van God noodzakelijke en onveranderlijke, onontkoombare wetten meegekregen; aan zulke wetten is echter ook de mens onderworpen wat zijn vorm en zijn lichamelijke wezen betreft. Als de mens zich nu op de een of andere wijze tegen deze orde wil verzetten en de wereld wil omvormen, dan wordt hij daarvoor niet door Gods toorn gestraft, maar door de aangetaste, strenge en vaststaande goddelijke orde in de dingen zelf, die zo moeten zijn als zij zijn.
Je vraag jezelf nu af, of de zondvloed ook als een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van een verkeerde handelwijze gezien moet worden. En Ik zeg je: Ja, zo is het! Meer dan honderd zieners en boden heb Ik opgewekt, en Ik heb de volkeren gewaarschuwd voor hun handelwijze die tegen de natuurlijke en goddelijke orde inging, en Ik heb hen meer dan honderd jaar lang zeer ernstig gewezen op de verschrikkelijke gevolgen voor hun lichaam en hun ziel die daar noodzakelijkerwijs het gevolg van zouden zijn; maar hun boosaardige moedwil ging zo ver, dat zij in hun blindheid de boden niet alleen bespotten, maar velen zelfs doodden en zodoende letterlijk de strijd met Mij aanbonden. Maar toch werd Ik daarom niet van toorn of wraakzucht boos, maar Ik liet hen hun gang gaan en de droevige ervaring opdoen dat onverstand en onkunde - die zelf schuldig zijn aan wat ze zijn - met Gods natuur en ordening beslist niet alles mogen doen wat hen in hun blindheid goeddunkt.
(GJE IV 143, 1-3)
De Heer: Gods wijsheid kan zich wel verzetten wanneer mensen (...) moedwillig en ook kwaadwillig tegen de orde van God opstaan; maar daarvoor is er dan weer de liefde van God, die in haar grote geduld altijd deugdelijke middelen tegenover de verkeerde neigingen van de mensen weet te stellen en hen weer op de juiste weg brengt, waardoor tenslotte Mijn einddoel met de mensheid toch altijd moet worden bereikt zonder dat de mens als een machine daartoe gedwongen wordt door de een of andere almachtige wraak van God.
Maar zelfs deze middelen moeten niet als een gevolg van de toornige, goddelijke macht gezien worden, maar zuiver als een gevolg van de verkeerde handelwijze van de mensen. De wereld en de natuur hebben immers binnen de bestaande, juiste orde van God noodzakelijke en onveranderlijke, onontkoombare wetten meegekregen; aan zulke wetten is echter ook de mens onderworpen wat zijn vorm en zijn lichamelijke wezen betreft. Als de mens zich nu op de een of andere wijze tegen deze orde wil verzetten en de wereld wil omvormen, dan wordt hij daarvoor niet door Gods toorn gestraft, maar door de aangetaste, strenge en vaststaande goddelijke orde in de dingen zelf, die zo moeten zijn als zij zijn.
Je vraag jezelf nu af, of de zondvloed ook als een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van een verkeerde handelwijze gezien moet worden. En Ik zeg je: Ja, zo is het! Meer dan honderd zieners en boden heb Ik opgewekt, en Ik heb de volkeren gewaarschuwd voor hun handelwijze die tegen de natuurlijke en goddelijke orde inging, en Ik heb hen meer dan honderd jaar lang zeer ernstig gewezen op de verschrikkelijke gevolgen voor hun lichaam en hun ziel die daar noodzakelijkerwijs het gevolg van zouden zijn; maar hun boosaardige moedwil ging zo ver, dat zij in hun blindheid de boden niet alleen bespotten, maar velen zelfs doodden en zodoende letterlijk de strijd met Mij aanbonden. Maar toch werd Ik daarom niet van toorn of wraakzucht boos, maar Ik liet hen hun gang gaan en de droevige ervaring opdoen dat onverstand en onkunde - die zelf schuldig zijn aan wat ze zijn - met Gods natuur en ordening beslist niet alles mogen doen wat hen in hun blindheid goeddunkt.
- 14 juni -
Aandacht voor de geest
(GJE IV 140, 4-6)
Je kunt beter vragen naar iets geestelijks dan naar zaken die voor de geest net zo onbelangrijk kunnen zijn als de sneeuw die duizend jaar vóór Adam de woeste streken van de aarde heeft bedekt! Wat materie is en hoe deze ontstond, bestaat en nog ontstaat is jullie reeds volkomen duidelijk uitgelegd en daarom moeten wij ons nu vóór alles alleen bekommeren om de geestelijke dingen. Wat heeft de mens aan alle kennis en wetenschap van de hele wereld als hij zichzelf niet tot in de diepste levenswortel kent en dat vooral in de levens- en bestaanssfeer van zijn ziel en zijn geest?
Zal hij ooit waarachtig gelukkig kunnen zijn, ook al bezit hij alle aardse goederen, als hij zich bij tijd en wijle af zal moeten vragen: Wat zal er na de dood met mij gebeuren? Zal ik op de een of andere wijze bewust verder leven of zal het voor eeuwig helemaal met mij gedaan zijn? Als de bange vragensteller echter geen bevestigend antwoord krijgt, noch van iemand die meer ervaren is, of nog minder uit de eigen, duistere, wereldse levenskamer waarin nog nooit een waarachtig geestelijk licht is doorgedrongen, - wat dan? (....) Wat heeft de mens eraan als hij alle schatten van de wereld zou winnen, maar schade zou lijden aan zijn ziel?
Daarom weg met alles wat roest en motten kunnen vernietigen! Slechts wat van de geest is, blijft voor eeuwig onveranderlijk; alles wat tot de materie behoort, is vaak nog onderworpen aan talloze veranderingen eer het het niveau van de geest bereikt zal hebben.
Vraag daarom naar dingen die de geest en de ziel betreffen, maar nooit naar aardse zaken!
(GJE IV 140, 4-6)
Je kunt beter vragen naar iets geestelijks dan naar zaken die voor de geest net zo onbelangrijk kunnen zijn als de sneeuw die duizend jaar vóór Adam de woeste streken van de aarde heeft bedekt! Wat materie is en hoe deze ontstond, bestaat en nog ontstaat is jullie reeds volkomen duidelijk uitgelegd en daarom moeten wij ons nu vóór alles alleen bekommeren om de geestelijke dingen. Wat heeft de mens aan alle kennis en wetenschap van de hele wereld als hij zichzelf niet tot in de diepste levenswortel kent en dat vooral in de levens- en bestaanssfeer van zijn ziel en zijn geest?
Zal hij ooit waarachtig gelukkig kunnen zijn, ook al bezit hij alle aardse goederen, als hij zich bij tijd en wijle af zal moeten vragen: Wat zal er na de dood met mij gebeuren? Zal ik op de een of andere wijze bewust verder leven of zal het voor eeuwig helemaal met mij gedaan zijn? Als de bange vragensteller echter geen bevestigend antwoord krijgt, noch van iemand die meer ervaren is, of nog minder uit de eigen, duistere, wereldse levenskamer waarin nog nooit een waarachtig geestelijk licht is doorgedrongen, - wat dan? (....) Wat heeft de mens eraan als hij alle schatten van de wereld zou winnen, maar schade zou lijden aan zijn ziel?
Daarom weg met alles wat roest en motten kunnen vernietigen! Slechts wat van de geest is, blijft voor eeuwig onveranderlijk; alles wat tot de materie behoort, is vaak nog onderworpen aan talloze veranderingen eer het het niveau van de geest bereikt zal hebben.
Vraag daarom naar dingen die de geest en de ziel betreffen, maar nooit naar aardse zaken!
- 13 juni -
Het stervensmoment
(GJE IV. 129, 10, 5)
De Heer: Ik heb jullie reeds de ontwikkelingsgang laten zien tot aan het punt van de overgang door het afvallen van de materie. De lichamelijke dood is nog steeds de schrik van alle schepselen. (...)
Als de ziel op het moment van scheiden het verwoeste, verscheurde en verder niet meer bruikbare lichaam verlaat, vibreert zij vaak met trillingen ter grootte van een handbreedte en wel zo snel, dat je kunt aannemen dat zij in een enkel ogenblik duizendmaal heen en weer en op en neer gaat. Zolang de ziel zo in trilling is, is het voor een eventuele toeschouwer totaal onmogelijk ook maar iets van de menselijke vorm van de ziel waar te nemen. Na verloop van tijd komt de ziel meer en meer tot rust en wordt daardoor ook als menselijke ziel zichtbaar; is zij echter tenslotte geheel in de ruststand gekomen die direct na de volledige afscheiding intreedt, dan is zij ook meteen in volmaakte menselijke vorm zichtbaar, vooropgesteld dat zij voordien door allerlei zonden niet teveel misvormd is.
(GJE IV. 129, 10, 5)
De Heer: Ik heb jullie reeds de ontwikkelingsgang laten zien tot aan het punt van de overgang door het afvallen van de materie. De lichamelijke dood is nog steeds de schrik van alle schepselen. (...)
Als de ziel op het moment van scheiden het verwoeste, verscheurde en verder niet meer bruikbare lichaam verlaat, vibreert zij vaak met trillingen ter grootte van een handbreedte en wel zo snel, dat je kunt aannemen dat zij in een enkel ogenblik duizendmaal heen en weer en op en neer gaat. Zolang de ziel zo in trilling is, is het voor een eventuele toeschouwer totaal onmogelijk ook maar iets van de menselijke vorm van de ziel waar te nemen. Na verloop van tijd komt de ziel meer en meer tot rust en wordt daardoor ook als menselijke ziel zichtbaar; is zij echter tenslotte geheel in de ruststand gekomen die direct na de volledige afscheiding intreedt, dan is zij ook meteen in volmaakte menselijke vorm zichtbaar, vooropgesteld dat zij voordien door allerlei zonden niet teveel misvormd is.
- 12 juni -
Opvoeding
(GJE IV. 124, 2, 4-6, 9, 13)
De belangrijkste reden van het bederf van de mensenzielen ligt in de allereerste, gewoonlijk op apenliefde berustende opvoeding. Men laat het boompje groeien zoals het groeit en draagt door misplaatste verwennerij nog al het mogelijke daartoe bij om de stam maar echt krom te laten groeien. Is echter de stam eenmaal verhard dan helpen gewoonlijk alle pogingen tot recht buigen weinig of niets meer; een eenmaal krom gegroeide ziel zal zelden of nooit meer een helemaal rechte stam worden!
Een kind is tot aan het zevende jaar altijd nog veel meer dier dan mens. Want wat bij het kind mens is, ligt voor het merendeel nog in diepe slaap verzonken. Omdat een kind dus veel meer dier dan mens is, heeft het ook alleen maar veel dierlijke en daarbij zeer weinig werkelijk menselijke behoeften.
Geef hun slechts het nodigste! Wen hen vroegtijdig aan het missen van allerlei zaken, prijs de braven nooit te overdreven, wees echter ook tegen degenen die minder begaafd en braaf zijn nooit te hard, maar behandel hen met ware liefde en geduld.
Laten zij zich oefenen is allerlei goede en nuttige zaken en maak het kind, al is het nog zo lief, nooit ijdel, egoïstisch en laat het zichzelf nooit overschatten. Ook moet men kinderen, vooral als zij er aardig uitzien, nooit door mooie en dure kleren nog ijdeler en trotser maken dan zij reeds van nature zijn. Men moet ze zuiver houden, er nooit een soort huisgodjes van maken, dan zal men hen vanaf de geboorte reeds op die weg brengen die hen in hun rijpere jeugd daar zal brengen waar jullie allen nu pas door Mij komen.
Verzorg daarom de boompjes opdat zij regelrecht naar de hemel groeien en zuiver ze zorgvuldig van alle wildgroei; want als de bomen eenmaal groot en sterk zijn geworden en hun stam lelijke kronkels heeft die ontstaan zijn door de slechte winden, dan zullen jullie deze ondanks al je krachtsinspanningen niet meer recht kunnen buigen!
Wees daarom vóór alles bedacht op een juiste en goede opvoeding van je kinderen, dan zullen jullie dit volle evangelie van Mij gemakkelijk aan de nieuwe volkeren kunnen prediken, en het goede zaad zal ook op een goede en zuivere bodem vallen en een honderdvoudige oogst brengen! Als jullie echter je kinderen op laten groeien zoals de apen hun jongen, dan zullen zij als onkruid jullie hetzelfde laten oogsten wat ouders van apenkinderen oogsten: Wat de ouders verzamelen, verbruiken en vernielen hun kinderen moedwillig; en als de ouders hen van hun euveldaden willen afhouden, laten de lieve jongen meteen hun scherpe tanden zien en verjagen zij de ouders.
(GJE IV. 124, 2, 4-6, 9, 13)
De belangrijkste reden van het bederf van de mensenzielen ligt in de allereerste, gewoonlijk op apenliefde berustende opvoeding. Men laat het boompje groeien zoals het groeit en draagt door misplaatste verwennerij nog al het mogelijke daartoe bij om de stam maar echt krom te laten groeien. Is echter de stam eenmaal verhard dan helpen gewoonlijk alle pogingen tot recht buigen weinig of niets meer; een eenmaal krom gegroeide ziel zal zelden of nooit meer een helemaal rechte stam worden!
Een kind is tot aan het zevende jaar altijd nog veel meer dier dan mens. Want wat bij het kind mens is, ligt voor het merendeel nog in diepe slaap verzonken. Omdat een kind dus veel meer dier dan mens is, heeft het ook alleen maar veel dierlijke en daarbij zeer weinig werkelijk menselijke behoeften.
Geef hun slechts het nodigste! Wen hen vroegtijdig aan het missen van allerlei zaken, prijs de braven nooit te overdreven, wees echter ook tegen degenen die minder begaafd en braaf zijn nooit te hard, maar behandel hen met ware liefde en geduld.
Laten zij zich oefenen is allerlei goede en nuttige zaken en maak het kind, al is het nog zo lief, nooit ijdel, egoïstisch en laat het zichzelf nooit overschatten. Ook moet men kinderen, vooral als zij er aardig uitzien, nooit door mooie en dure kleren nog ijdeler en trotser maken dan zij reeds van nature zijn. Men moet ze zuiver houden, er nooit een soort huisgodjes van maken, dan zal men hen vanaf de geboorte reeds op die weg brengen die hen in hun rijpere jeugd daar zal brengen waar jullie allen nu pas door Mij komen.
Verzorg daarom de boompjes opdat zij regelrecht naar de hemel groeien en zuiver ze zorgvuldig van alle wildgroei; want als de bomen eenmaal groot en sterk zijn geworden en hun stam lelijke kronkels heeft die ontstaan zijn door de slechte winden, dan zullen jullie deze ondanks al je krachtsinspanningen niet meer recht kunnen buigen!
Wees daarom vóór alles bedacht op een juiste en goede opvoeding van je kinderen, dan zullen jullie dit volle evangelie van Mij gemakkelijk aan de nieuwe volkeren kunnen prediken, en het goede zaad zal ook op een goede en zuivere bodem vallen en een honderdvoudige oogst brengen! Als jullie echter je kinderen op laten groeien zoals de apen hun jongen, dan zullen zij als onkruid jullie hetzelfde laten oogsten wat ouders van apenkinderen oogsten: Wat de ouders verzamelen, verbruiken en vernielen hun kinderen moedwillig; en als de ouders hen van hun euveldaden willen afhouden, laten de lieve jongen meteen hun scherpe tanden zien en verjagen zij de ouders.
- 11 juni -
Huidige openbaringen
(GJE IV 112, 3-5)
Jullie die de eerste steunpilaren van Mijn leer zijn, moeten zelf in het geheim veel meer weten dan alle anderen bij elkaar, opdat je na enige tijd vooral niet in verzoeking zult komen om Mijn leer afvallig te worden.
Toch zal al deze kennis niet verloren gaan, en als er vanaf nu gerekend, duizend en nog niet helemaal duizend jaar verlopen zullen zijn en Mijn leer bijna geheel begraven zal zijn in het vuil van de materie, zal Ik in die tijd wel weer mannen opwekken die dat, wat hier door jullie en door Mij besproken werd en wat gebeurd is, woordelijk zullen opschrijven en in een groot boek zullen doorgeven aan de wereld, die daardoor in veel gevallen de ogen geopend wordt!
N.B. Jij, Mijn knecht en schrijver (Jakob Lorber) denkt nu dat Ik destijds daarover nauwelijks iets gezegd zou hebben?! Wil je dan ook in het geloof zo zwak worden als je in je lichaam nog bent?! Kijk, Ik zeg je dat Ik Cyrenius en Cornelius zelfs jouw naam en meerdere namen van anderen heb genoemd, en dat zij nu ook met veel blijdschap getuige zijn van al datgene wat Ik je nu laat schrijven. Maar op het eind zal Ik ook aan jou de namen van mensen bekend maken die gerekend vanaf nu, binnen tweeduizend jaar nog grotere dingen zullen opschrijven en verrichten dan jij nu! Knoop dat voorshands in je oren en schrijf alles in het volste geloof op!
(GJE IV 112, 3-5)
Jullie die de eerste steunpilaren van Mijn leer zijn, moeten zelf in het geheim veel meer weten dan alle anderen bij elkaar, opdat je na enige tijd vooral niet in verzoeking zult komen om Mijn leer afvallig te worden.
Toch zal al deze kennis niet verloren gaan, en als er vanaf nu gerekend, duizend en nog niet helemaal duizend jaar verlopen zullen zijn en Mijn leer bijna geheel begraven zal zijn in het vuil van de materie, zal Ik in die tijd wel weer mannen opwekken die dat, wat hier door jullie en door Mij besproken werd en wat gebeurd is, woordelijk zullen opschrijven en in een groot boek zullen doorgeven aan de wereld, die daardoor in veel gevallen de ogen geopend wordt!
N.B. Jij, Mijn knecht en schrijver (Jakob Lorber) denkt nu dat Ik destijds daarover nauwelijks iets gezegd zou hebben?! Wil je dan ook in het geloof zo zwak worden als je in je lichaam nog bent?! Kijk, Ik zeg je dat Ik Cyrenius en Cornelius zelfs jouw naam en meerdere namen van anderen heb genoemd, en dat zij nu ook met veel blijdschap getuige zijn van al datgene wat Ik je nu laat schrijven. Maar op het eind zal Ik ook aan jou de namen van mensen bekend maken die gerekend vanaf nu, binnen tweeduizend jaar nog grotere dingen zullen opschrijven en verrichten dan jij nu! Knoop dat voorshands in je oren en schrijf alles in het volste geloof op!
- 10 juni -
De enige ware doop
(GJE IV 110, 9-11)
De echte en voor Mij alleen geldige doop is die met het vuur van de liefde tot Mij en de naaste, en met de levende vurige wil, en met de heilige geest van de eeuwige waarheid uit God. Deze drie punten zijn het die in de hemel voor iedereen een geldig getuigenis geven. Het zijn: de liefde als de ware Vader; de wil als het levende en daadwerkelijke woord of de Zoon van de Vader; en tenslotte de Heilige Geest, als het juiste begrip van de eeuwige en levende waarheid uit God, maar dan levend werkzaam in de mens en alleen maar in de mens! Want wat niet in de mens is en niet uit de geheel eigen wils-impuls geschiedt, heeft voor de mens geen waarde en omdat het voor de mens geen waarde heeft en kan hebben, daarom kan het ook voor God geen waarde hebben.
Want God Zelf als zodanig betekent voor de mens zó lang niets tot de mens door de leer God heeft leren kennen en door de liefde Zijn wil geheel tot de zijne maakt, en door de levendige vurige wil al zijn doen en laten geheel en al schikt naar de wil van de Allerhoogste, die hij nu kent. Daardoor wordt Gods evenbeeld pas levend in de mens en groeit en doordringt weldra het gehele wezen van de mens. Onder die omstandigheden gebeurt het dan ook dat de mens in alle diepten van de Godheid doordringt; want het evenbeeld van God in de mens is volkomen gelijk aan het beeld van één en dezelfde God van eeuwigheid.
Als dat bij de mens plaats vindt, is alles in hem geheiligd en de ware doop van de geestelijke wedergeboorte bereikt. Door die doop wordt de mens dan een echte vriend van God en is hij innerlijk net zo volmaakt als de hemelse Vader volmaakt is.
(GJE IV 110, 9-11)
De echte en voor Mij alleen geldige doop is die met het vuur van de liefde tot Mij en de naaste, en met de levende vurige wil, en met de heilige geest van de eeuwige waarheid uit God. Deze drie punten zijn het die in de hemel voor iedereen een geldig getuigenis geven. Het zijn: de liefde als de ware Vader; de wil als het levende en daadwerkelijke woord of de Zoon van de Vader; en tenslotte de Heilige Geest, als het juiste begrip van de eeuwige en levende waarheid uit God, maar dan levend werkzaam in de mens en alleen maar in de mens! Want wat niet in de mens is en niet uit de geheel eigen wils-impuls geschiedt, heeft voor de mens geen waarde en omdat het voor de mens geen waarde heeft en kan hebben, daarom kan het ook voor God geen waarde hebben.
Want God Zelf als zodanig betekent voor de mens zó lang niets tot de mens door de leer God heeft leren kennen en door de liefde Zijn wil geheel tot de zijne maakt, en door de levendige vurige wil al zijn doen en laten geheel en al schikt naar de wil van de Allerhoogste, die hij nu kent. Daardoor wordt Gods evenbeeld pas levend in de mens en groeit en doordringt weldra het gehele wezen van de mens. Onder die omstandigheden gebeurt het dan ook dat de mens in alle diepten van de Godheid doordringt; want het evenbeeld van God in de mens is volkomen gelijk aan het beeld van één en dezelfde God van eeuwigheid.
Als dat bij de mens plaats vindt, is alles in hem geheiligd en de ware doop van de geestelijke wedergeboorte bereikt. Door die doop wordt de mens dan een echte vriend van God en is hij innerlijk net zo volmaakt als de hemelse Vader volmaakt is.
- 9 juni -
Doop
(GJE IV 110, 3-6)
De joden hebben wel de besnijdenis die een voorloper is van de doop en die op zichzelf en voor Mij geen enkele waarde heeft als de besnedene niet ook tevens een besneden hart heeft. Ik bedoel met een besneden hart een gereinigd en met alle liefde vervuld hart, dat meer waard is dan alle besnijdingen vanaf Mozes tot en met nu. Na de besnijdenis kwam een tijdlang de waterdoop van Johannes, die door zijn leerlingen wordt voortgezet. Deze doop betekent op zichzelf echter ook niets, als de verlangde boetedoening daaraan niet reeds vooraf gaat of er toch heel zeker op volgt.
Wie zich dus met water laat dopen met het ernstige voornemen zich te verbeteren, begaat daarmee geen fout; alleen moet hij niet geloven dat het water zijn hart zal reinigen en zijn ziel zal sterken. Dat gebeurt slechts door de eigen, geheel vrije wil; het water is slechts een teken dat aangeeft dat de wil, die het levende water van de geest is, nu de ziel op gelijke wijze van de zonden heeft gereinigd zoals het natuurlijke water het hoofd en het overige lichaam reinigt van stof en andersoortig vuil.
Wie de waterdoop daadwerkelijk heeft ondergaan, is volkomen gedoopt, als de wil bij of reeds vóór de doophandeling in het hart van de dopeling zijn werk heeft gedaan. Als dat niet het geval is dan heeft de pure waterdoop ook niet de minste waarde en bewerkstelligt geen zegen van de materie en nog minder de een of andere heiliging daarvan. Zo heeft ook de waterdoop bij onmondige kinderen totaal geen waarde, behalve die van een puur uiterlijk teken van opname in een goede gemeente.
(GJE IV 110, 3-6)
De joden hebben wel de besnijdenis die een voorloper is van de doop en die op zichzelf en voor Mij geen enkele waarde heeft als de besnedene niet ook tevens een besneden hart heeft. Ik bedoel met een besneden hart een gereinigd en met alle liefde vervuld hart, dat meer waard is dan alle besnijdingen vanaf Mozes tot en met nu. Na de besnijdenis kwam een tijdlang de waterdoop van Johannes, die door zijn leerlingen wordt voortgezet. Deze doop betekent op zichzelf echter ook niets, als de verlangde boetedoening daaraan niet reeds vooraf gaat of er toch heel zeker op volgt.
Wie zich dus met water laat dopen met het ernstige voornemen zich te verbeteren, begaat daarmee geen fout; alleen moet hij niet geloven dat het water zijn hart zal reinigen en zijn ziel zal sterken. Dat gebeurt slechts door de eigen, geheel vrije wil; het water is slechts een teken dat aangeeft dat de wil, die het levende water van de geest is, nu de ziel op gelijke wijze van de zonden heeft gereinigd zoals het natuurlijke water het hoofd en het overige lichaam reinigt van stof en andersoortig vuil.
Wie de waterdoop daadwerkelijk heeft ondergaan, is volkomen gedoopt, als de wil bij of reeds vóór de doophandeling in het hart van de dopeling zijn werk heeft gedaan. Als dat niet het geval is dan heeft de pure waterdoop ook niet de minste waarde en bewerkstelligt geen zegen van de materie en nog minder de een of andere heiliging daarvan. Zo heeft ook de waterdoop bij onmondige kinderen totaal geen waarde, behalve die van een puur uiterlijk teken van opname in een goede gemeente.
- 8 juni -
Openbaringen
(GJE 1V 109, 12-14)
Ja, Ik zal in die toekomstige tijden ook wel hier en daar bij de ware gelovigen in Mijn naam mannen en maagden opwekken aan wie alle geheimen van de hemelen en de werelden door Mij ontsloten zullen worden vanwege hun liefdevolle hart; maar er zullen er maar weinig zijn die dat als een onomstotelijke waarheid zullen aannemen!
Zij echter die zo'n openbaring ontvangen, zullen innerlijk waarnemen en veel vreugde beleven en de naam loven en prijzen van Degene die hun zo volkomen waarachtig en overtuigend die dingen heeft geopenbaard waartoe anders geen menselijk zintuig ooit door kan dringen.
Ja, eens zullen er op deze aarde zelfs nog mensen zijn voor wier blik de gehele schepping als een verborgen geschrift van God zal zijn uitgerold; maar niemand zal zo'n genade ontvangen die niet eerst in Mijn naam heeft geloofd en daarin werd gedoopt!
(GJE 1V 109, 12-14)
Ja, Ik zal in die toekomstige tijden ook wel hier en daar bij de ware gelovigen in Mijn naam mannen en maagden opwekken aan wie alle geheimen van de hemelen en de werelden door Mij ontsloten zullen worden vanwege hun liefdevolle hart; maar er zullen er maar weinig zijn die dat als een onomstotelijke waarheid zullen aannemen!
Zij echter die zo'n openbaring ontvangen, zullen innerlijk waarnemen en veel vreugde beleven en de naam loven en prijzen van Degene die hun zo volkomen waarachtig en overtuigend die dingen heeft geopenbaard waartoe anders geen menselijk zintuig ooit door kan dringen.
Ja, eens zullen er op deze aarde zelfs nog mensen zijn voor wier blik de gehele schepping als een verborgen geschrift van God zal zijn uitgerold; maar niemand zal zo'n genade ontvangen die niet eerst in Mijn naam heeft geloofd en daarin werd gedoopt!
- 7 juni -
Verlossing
(GJE IV. 109, 3-7)
Ik zeg: (....) en nu wordt op het fundament van de thans door Mij gezegende materie een nieuwe orde en een nieuwe hemel gemaakt, en de hele schepping moet evenals deze aarde opnieuw ingericht worden.
Volgens de oude orde kon niemand die eens in de materie gehuld was, in de hemel komen; maar van nu af aan zal niemand werkelijk tot Mij in de hoogste en zuiverste hemel kunnen komen, die niet zoals Ik de weg van de materie en het vlees heeft doorlopen.
Iedereen die van nu af aan in Mijn naam gedoopt wordt met het levende water van Mijn liefde en met de geest van Mijn leer en in de kracht en de daad van Mijn naam, is voor eeuwig verlost van de oude erfzonde, en zijn lichaam zal daardoor niet langer een oude moordkuil van de zonde zijn, maar een tempel van de heilige geest.
Maar laat ieder oppassen dat hij deze tempel niet opnieuw verontreinigt door het oude, giftige onkruid van de eigenliefde! Neem je vooral dáárvoor in acht, dan zullen jullie ook je vlees en bloed heiligen; en als de reine geest in jullie de alleenheerschappij verkrijgt, zal in hem en door hem niet alleen de ziel, maar ook het lichamelijke vlees en bloed met huid en haar opstaan tot het volmaakte eeuwige leven!
Zie eens, wat een verschil er is tussen vroeger en nu! Maar zoals het nu ingesteld wordt, zal het ook in eeuwigheid blijven.
(GJE IV. 109, 3-7)
Ik zeg: (....) en nu wordt op het fundament van de thans door Mij gezegende materie een nieuwe orde en een nieuwe hemel gemaakt, en de hele schepping moet evenals deze aarde opnieuw ingericht worden.
Volgens de oude orde kon niemand die eens in de materie gehuld was, in de hemel komen; maar van nu af aan zal niemand werkelijk tot Mij in de hoogste en zuiverste hemel kunnen komen, die niet zoals Ik de weg van de materie en het vlees heeft doorlopen.
Iedereen die van nu af aan in Mijn naam gedoopt wordt met het levende water van Mijn liefde en met de geest van Mijn leer en in de kracht en de daad van Mijn naam, is voor eeuwig verlost van de oude erfzonde, en zijn lichaam zal daardoor niet langer een oude moordkuil van de zonde zijn, maar een tempel van de heilige geest.
Maar laat ieder oppassen dat hij deze tempel niet opnieuw verontreinigt door het oude, giftige onkruid van de eigenliefde! Neem je vooral dáárvoor in acht, dan zullen jullie ook je vlees en bloed heiligen; en als de reine geest in jullie de alleenheerschappij verkrijgt, zal in hem en door hem niet alleen de ziel, maar ook het lichamelijke vlees en bloed met huid en haar opstaan tot het volmaakte eeuwige leven!
Zie eens, wat een verschil er is tussen vroeger en nu! Maar zoals het nu ingesteld wordt, zal het ook in eeuwigheid blijven.
- 6 juni -
Beter hier dan later
(GJE IV 96, 5-7)
Wees daarom allen hier actief en laat je niet verblinden door de schatten van deze wereld (...); verzamel je in plaats daarvan echter des te meer geestelijke schatten, die voor de gehele eeuwigheid blijven bestaan! Wees een verstandige huisbaas en rentmeester in het huis van je hart; hoe meer geestelijke schatten jullie door allerlei goede werken daarin zullen opslaan, des te beter zal het je daarginds vergaan! Wie hier echter zuinig en gierig is, zal het later slechts aan zichzelf te wijten hebben als hij de voorraadkamers van zijn hart bijna helemaal leeg zal aantreffen.
Hier op aarde kun je gemakkelijk verzamelen, want hier wordt alles wat iemand met een goede wil uit liefde tot God en de naaste doet, als baar en zuiver goud aangenomen; in het hiernamaals echter zal hij alles met het zuiverste goud van innerlijke en pure zelfwerkzaamheid uit zichzelf en in zichzelf moeten verwerven en betalen. En dat, Mijn vrienden, gaat wat moeilijker in dat rijk waar geen uiterlijke goud- en zilvergroeven zijn!
Hier kunnen jullie van het gewoonste straatvuil goud maken en je de hemel daarvoor kopen als je hart naar waarheid meewerkte bij de koop; in het hiernamaals zullen jullie slechts uit het edelste het edele in jezelf kunnen opwekken en dat zal nog moeilijker zijn dan hier uit de gewoonste kiezelstenen goud te maken. Wie echter door zijn edele en goede werken reeds hier een grote hoeveelheid goud heeft gemaakt, zal er daarginds geen gebrek aan hebben; want één zandkorrel van dit geestelijk edele metaal wordt aan gene zijde een klomp zo groot als een wereld en dat is al heel wat.
(GJE IV 96, 5-7)
Wees daarom allen hier actief en laat je niet verblinden door de schatten van deze wereld (...); verzamel je in plaats daarvan echter des te meer geestelijke schatten, die voor de gehele eeuwigheid blijven bestaan! Wees een verstandige huisbaas en rentmeester in het huis van je hart; hoe meer geestelijke schatten jullie door allerlei goede werken daarin zullen opslaan, des te beter zal het je daarginds vergaan! Wie hier echter zuinig en gierig is, zal het later slechts aan zichzelf te wijten hebben als hij de voorraadkamers van zijn hart bijna helemaal leeg zal aantreffen.
Hier op aarde kun je gemakkelijk verzamelen, want hier wordt alles wat iemand met een goede wil uit liefde tot God en de naaste doet, als baar en zuiver goud aangenomen; in het hiernamaals echter zal hij alles met het zuiverste goud van innerlijke en pure zelfwerkzaamheid uit zichzelf en in zichzelf moeten verwerven en betalen. En dat, Mijn vrienden, gaat wat moeilijker in dat rijk waar geen uiterlijke goud- en zilvergroeven zijn!
Hier kunnen jullie van het gewoonste straatvuil goud maken en je de hemel daarvoor kopen als je hart naar waarheid meewerkte bij de koop; in het hiernamaals zullen jullie slechts uit het edelste het edele in jezelf kunnen opwekken en dat zal nog moeilijker zijn dan hier uit de gewoonste kiezelstenen goud te maken. Wie echter door zijn edele en goede werken reeds hier een grote hoeveelheid goud heeft gemaakt, zal er daarginds geen gebrek aan hebben; want één zandkorrel van dit geestelijk edele metaal wordt aan gene zijde een klomp zo groot als een wereld en dat is al heel wat.
- 5 juni -
Scheppen met de Heer
(GJE IV. 96, 2-4)
Omdat jullie en Ik nog minder nooit op zullen houden met denken en ideeën vormen, gaat het scheppen ook eeuwig door; want inhoudloos denken kan Ik niet en kunnen ook jullie niet! Als de gedachte echter eenmaal als iets gevoeld wordt, moet zij als vorm aanwezig zijn; en bestaat zij eenmaal als vorm dan is zij ook al geestelijk omhuld en bevindt zij zich als voorwerp voor ons, omdat wij het anders niet als een vormgegeven iets zouden kunnen waarnemen. Zolang Ikzelf dus zal denken en ideeën vormen en jullie uit Mij, zolang zal het scheppen ook onmogelijk kunnen ophouden. Aan ruimte zal het de oneindigheid eeuwig niet mankeren en daarom zullen wij nooit last krijgen van verveling door gebrek aan werkzaamheid.
Waar echter veel te doen is, zijn ook veel diensten, afhankelijk van de graad van het dienend vermogen van degenen die een dienst krijgen toegewezen. Wie zich in Mijn orde veel eigenschappen heeft verworven, zal ook veel opgedragen krijgen; maar wie zeer weinig eigenschappen heeft verworven, zal ook slechts zeer weinig opgedragen worden. Wie echter helemaal geen kundigheden verwerven zal, zal in het hiernamaals zeker zo lang in volkomen duisternis moeten smachten en gebrek lijden, tot hij zich door zijn innerlijke, vrije en zelfstandige inspanningen zover heeft ontwikkeld, dat hij in staat is om de een of andere heel eenvoudige dienst te vervullen. Doet hij het minste werk goed, dan zal hij wel een belangrijker werk te doen krijgen; voldoet hij echter slecht dan zal hij weldra ook dat verliezen wat hij zich met zijn toch al zo geringe capaciteiten heel gemakkelijk had kunnen verwerven.
Wie heeft zal nog meer gegeven worden, zodat hij overvloed zal hebben; wie echter niet heeft, van hem wordt ook dát afgenomen wat hij reeds had, en weer zal nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zijn lot zijn, zolang tot hij de moeite neemt eerst in zichzelf actief te worden, om vervolgens daardoor het een of andere werk opgedragen te krijgen.
(GJE IV. 96, 2-4)
Omdat jullie en Ik nog minder nooit op zullen houden met denken en ideeën vormen, gaat het scheppen ook eeuwig door; want inhoudloos denken kan Ik niet en kunnen ook jullie niet! Als de gedachte echter eenmaal als iets gevoeld wordt, moet zij als vorm aanwezig zijn; en bestaat zij eenmaal als vorm dan is zij ook al geestelijk omhuld en bevindt zij zich als voorwerp voor ons, omdat wij het anders niet als een vormgegeven iets zouden kunnen waarnemen. Zolang Ikzelf dus zal denken en ideeën vormen en jullie uit Mij, zolang zal het scheppen ook onmogelijk kunnen ophouden. Aan ruimte zal het de oneindigheid eeuwig niet mankeren en daarom zullen wij nooit last krijgen van verveling door gebrek aan werkzaamheid.
Waar echter veel te doen is, zijn ook veel diensten, afhankelijk van de graad van het dienend vermogen van degenen die een dienst krijgen toegewezen. Wie zich in Mijn orde veel eigenschappen heeft verworven, zal ook veel opgedragen krijgen; maar wie zeer weinig eigenschappen heeft verworven, zal ook slechts zeer weinig opgedragen worden. Wie echter helemaal geen kundigheden verwerven zal, zal in het hiernamaals zeker zo lang in volkomen duisternis moeten smachten en gebrek lijden, tot hij zich door zijn innerlijke, vrije en zelfstandige inspanningen zover heeft ontwikkeld, dat hij in staat is om de een of andere heel eenvoudige dienst te vervullen. Doet hij het minste werk goed, dan zal hij wel een belangrijker werk te doen krijgen; voldoet hij echter slecht dan zal hij weldra ook dat verliezen wat hij zich met zijn toch al zo geringe capaciteiten heel gemakkelijk had kunnen verwerven.
Wie heeft zal nog meer gegeven worden, zodat hij overvloed zal hebben; wie echter niet heeft, van hem wordt ook dát afgenomen wat hij reeds had, en weer zal nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zijn lot zijn, zolang tot hij de moeite neemt eerst in zichzelf actief te worden, om vervolgens daardoor het een of andere werk opgedragen te krijgen.
- 4 juni -
Doel van het dienen
(GJE IV. 95, 1, 3-5)
Het dienen oefent en bevordert de deemoed het meest. Hoe ondergeschikter een dienst vaak lijkt, des te geschikter is deze voor de ware ontwikkeling van het leven. Deemoed op zich is niets anders dan het zich steeds meer en sterker verdichten van het leven in zichzelf, terwijl hoogmoed het aannemen van een steeds lossere vorm is en het zich eindeloos ver naar alle kanten verstrooien en tenslotte een vrijwel geheel verliezen van het leven is, hetgeen wij de tweede of geestelijke dood zullen noemen.
Zonder dienen bestaat er dan eigenlijk helemaal geen leven, geen duurzaamheid daarvan, geen geluk, geen gelukzaligheid en geen liefde, geen wijsheid en geen levensgeluk, noch hier, noch aan gene zijde; en wie zich een hemel voorstelt waar ieder dienen ontbreekt en die vol luiheid en vol nodeloze braspartijen is, die vergist zich geweldig!
Want de zaligste geesten van de hoogste hemelen krijgen juist daarom een kracht en sterkte die Mij bijna evenaart, om Mij en alle mensen hier reeds op deze wereld, waar het leven beproefd wordt, des te beter te kunnen dienen. Waartoe zouden zij anders in het bezit zijn van de kracht en macht van een Schepper? Heeft men voor het nietsdoen soms kracht en wijsheid nodig?! Als hun werk en dienstverlening reeds voor deze aarde van een voor jullie onbeschrijfelijk belang is, hoe groot moet het belang voor de geestenwereld dan wel zijn, en van daaruit voor de gehele oneindigheid!
Ik kwam immers niet naar jullie om luiaards van jullie te maken, of jullie slechts voor de akkerbouw, de veeteelt en nog meer van dat soort zaken op te leiden, maar om ijverige werkers van jullie te maken voor de grote hemelse wijngaard. Het doel van Mijn leer voor jullie allen is in de eerste plaats om jullie zelf ten aanzien van je innerlijke leven tot ware volmaaktheid te brengen en in de tweede plaats dat jullie dan zelf als volmaakt levenden reeds hier, en vooral later ginds in Mijn rijk, Mijn ijverigste en energiekste werkers willen en zullen worden.
(GJE IV. 95, 1, 3-5)
Het dienen oefent en bevordert de deemoed het meest. Hoe ondergeschikter een dienst vaak lijkt, des te geschikter is deze voor de ware ontwikkeling van het leven. Deemoed op zich is niets anders dan het zich steeds meer en sterker verdichten van het leven in zichzelf, terwijl hoogmoed het aannemen van een steeds lossere vorm is en het zich eindeloos ver naar alle kanten verstrooien en tenslotte een vrijwel geheel verliezen van het leven is, hetgeen wij de tweede of geestelijke dood zullen noemen.
Zonder dienen bestaat er dan eigenlijk helemaal geen leven, geen duurzaamheid daarvan, geen geluk, geen gelukzaligheid en geen liefde, geen wijsheid en geen levensgeluk, noch hier, noch aan gene zijde; en wie zich een hemel voorstelt waar ieder dienen ontbreekt en die vol luiheid en vol nodeloze braspartijen is, die vergist zich geweldig!
Want de zaligste geesten van de hoogste hemelen krijgen juist daarom een kracht en sterkte die Mij bijna evenaart, om Mij en alle mensen hier reeds op deze wereld, waar het leven beproefd wordt, des te beter te kunnen dienen. Waartoe zouden zij anders in het bezit zijn van de kracht en macht van een Schepper? Heeft men voor het nietsdoen soms kracht en wijsheid nodig?! Als hun werk en dienstverlening reeds voor deze aarde van een voor jullie onbeschrijfelijk belang is, hoe groot moet het belang voor de geestenwereld dan wel zijn, en van daaruit voor de gehele oneindigheid!
Ik kwam immers niet naar jullie om luiaards van jullie te maken, of jullie slechts voor de akkerbouw, de veeteelt en nog meer van dat soort zaken op te leiden, maar om ijverige werkers van jullie te maken voor de grote hemelse wijngaard. Het doel van Mijn leer voor jullie allen is in de eerste plaats om jullie zelf ten aanzien van je innerlijke leven tot ware volmaaktheid te brengen en in de tweede plaats dat jullie dan zelf als volmaakt levenden reeds hier, en vooral later ginds in Mijn rijk, Mijn ijverigste en energiekste werkers willen en zullen worden.
- 3 juni -
Ontwikkeling van het zielenleven
(GJE IV. 94,14)
Als het zielenleven eenmaal geheel en al is overgegaan in de mensenvorm dan is dienen zijn voornaamste bestemming. Er zijn verscheidene natuurlijke diensten die iedere mensenvorm als een `dwingend' moeten zijn opgelegd; daarnaast zijn er dan ook talloze vrijere, en een nog groter aantal geheel vrije morele diensten die een mens te doen krijgt. En als hij in alle opzichten een trouwe dienaar is geweest, heeft hij daardoor ook zichzelf verheven tot de hoogste levensvervolmaking. Nu, dat gebeurt wel bij sommige mensen die reeds vanaf de geboorte op een hoger niveau zijn geplaatst; maar bij andere mensen, die zogezegd nog dicht bij de lijn van de dieren staan, gaat dat aan deze zijde niet en hun verdere ontwikkeling gebeurt pas aan de andere zijde, - maar steeds langs de fundamentele weg van het dienen.
(GJE IV. 94,14)
Als het zielenleven eenmaal geheel en al is overgegaan in de mensenvorm dan is dienen zijn voornaamste bestemming. Er zijn verscheidene natuurlijke diensten die iedere mensenvorm als een `dwingend' moeten zijn opgelegd; daarnaast zijn er dan ook talloze vrijere, en een nog groter aantal geheel vrije morele diensten die een mens te doen krijgt. En als hij in alle opzichten een trouwe dienaar is geweest, heeft hij daardoor ook zichzelf verheven tot de hoogste levensvervolmaking. Nu, dat gebeurt wel bij sommige mensen die reeds vanaf de geboorte op een hoger niveau zijn geplaatst; maar bij andere mensen, die zogezegd nog dicht bij de lijn van de dieren staan, gaat dat aan deze zijde niet en hun verdere ontwikkeling gebeurt pas aan de andere zijde, - maar steeds langs de fundamentele weg van het dienen.
- 2 juni -
Leiding in het hiernamaals (4)
(GJE IV. 92, 14-16; 93, 1)
Als de ziel eenmaal zover is ontwikkeld, en begrepen heeft dat zij zich nu in de geestenwereld bevindt en dat pas van nu af aan haar eeuwige lot geheel alleen van haar afhangt, moet haar de enige juiste weg van de liefde tot Mij en de naaste getoond worden, die zij geheel uit volledig vrije wil en uit geheel vrije zelfbeschikking moet gaan.
Als haar dat is getoond, naast datgene wat zij in ieder geval met zekerheid kan bereiken, moet de leider haar weer verlaten en pas dan weer bij haar komen als zij hem heel oprecht in haar hart zal roepen. Roept zij hem niet, dan volgt zij zonder meer de goede weg; is zij echter daarvan afgeweken en heeft zij een slechte weg betreden, dan moet hij haar weer in een daarbij passende, grote ellende laten komen. Als zij haar misstap zal inzien en naar de leider zal verlangen, dan moet hij komen en haar het volkomen nutteloze van haar moeite en streven laten zien.
Als zij dan de wens uit zich weer te verbeteren, moet hij haar weer in een betrekking onderbrengen en als zij dan haar plichten vervult, moet zij weer bevorderd worden, maar niet zo snel als de eerste keer, omdat zij anders weer heel gemakkelijk in haar oude, materiële lethargie terug zou vallen, waaruit zij dan veel moeilijker te bevrijden zal zijn dan de allereerste keer, omdat zij zich bij iedere terugval langzaam maar zeker als een groeiende boom verhardt en van jaar tot jaar ook moeilijker laat ombuigen dan in haar eerste groeiperioden.
De Heer: Het spreekt wel vanzelf dat het hier geen bijzonder geval betreft, maar dat dit een algemene richtlijn is die zowel bij de leiding aan deze zijde en in het bijzonder aan gene zijde gebruikt wordt om een ziel uit de stoffelijkheid te halen die haar leven belemmert.
(GJE IV. 92, 14-16; 93, 1)
Als de ziel eenmaal zover is ontwikkeld, en begrepen heeft dat zij zich nu in de geestenwereld bevindt en dat pas van nu af aan haar eeuwige lot geheel alleen van haar afhangt, moet haar de enige juiste weg van de liefde tot Mij en de naaste getoond worden, die zij geheel uit volledig vrije wil en uit geheel vrije zelfbeschikking moet gaan.
Als haar dat is getoond, naast datgene wat zij in ieder geval met zekerheid kan bereiken, moet de leider haar weer verlaten en pas dan weer bij haar komen als zij hem heel oprecht in haar hart zal roepen. Roept zij hem niet, dan volgt zij zonder meer de goede weg; is zij echter daarvan afgeweken en heeft zij een slechte weg betreden, dan moet hij haar weer in een daarbij passende, grote ellende laten komen. Als zij haar misstap zal inzien en naar de leider zal verlangen, dan moet hij komen en haar het volkomen nutteloze van haar moeite en streven laten zien.
Als zij dan de wens uit zich weer te verbeteren, moet hij haar weer in een betrekking onderbrengen en als zij dan haar plichten vervult, moet zij weer bevorderd worden, maar niet zo snel als de eerste keer, omdat zij anders weer heel gemakkelijk in haar oude, materiële lethargie terug zou vallen, waaruit zij dan veel moeilijker te bevrijden zal zijn dan de allereerste keer, omdat zij zich bij iedere terugval langzaam maar zeker als een groeiende boom verhardt en van jaar tot jaar ook moeilijker laat ombuigen dan in haar eerste groeiperioden.
De Heer: Het spreekt wel vanzelf dat het hier geen bijzonder geval betreft, maar dat dit een algemene richtlijn is die zowel bij de leiding aan deze zijde en in het bijzonder aan gene zijde gebruikt wordt om een ziel uit de stoffelijkheid te halen die haar leven belemmert.
- 1 juni -
Leiding in het hiernamaals (3)
(GJE IV. 92,10-13)
Als die wens zich levendig genoeg in een ziel heeft geuit, moet zij verder geleid worden en in een dienst met veel werk worden ondergebracht. Daar moet de leider haar dan weer verlaten onder het een of andere voorwendsel dat ook hij ergens anders een weliswaar erg vermoeiende, maar overigens goed betaalde dienst heeft gekregen. De ziel krijgt nu werk opgedragen dat zij heel precies moet verrichten. Daarbij moet haar verteld en op het hart gedrukt worden dat iedere veronachtzaming bestraft wordt met een overeenkomstige inhouding op het bedongen dagloon, terwijl daarentegen een vrijwillige extra inspanning boven het overeengekomene erg op prijs zal worden gesteld.
Nu zal de ziel óf hetgeen afgesproken is en nog meer dan dat nakomen, óf zij zal de moeite te veel van het goede vinden, traag worden en daardoor in een nog grotere nood terechtkomen. In het eerste geval moet zij geprezen worden en in een vrijere en reeds aanzienlijk aangenamere situatie worden overgeplaatst, waar zij meer te denken en te voelen krijgt. In het tweede geval moet de leider haar grote nood laten lijden, haar naar haar vroegere schamele bezit terug laten gaan en daar iets, maar lang niet voldoende laten vinden.
Na een poos, als de nood erg hoog geworden is, moet de leider die er nu veel beter uitziet, zich reeds voordoen als heer en eigenaar van vele bezittingen en de ziel vragen hoe ze er bij gekomen is zo achteloos met de baan om te springen die zo goed en veelbelovend was. De ziel zal zich nu verontschuldigen met de uitvlucht dat de moeite te groot en te inspannend was voor haar krachten; maar dan moet haar getoond worden dat haar moeite en inspanning hier op het onvruchtbare kleine bezit nog veel groter is en er toch geen uitzicht is ooit ook maar het poverste resultaat te behalen.
Op die manier wordt de ziel tot inzicht gebracht. Zij zal nogmaals een betrekking aanvaarden en het nu beslist beter doen dan voorheen. Voldoet zij nu, dan moet zij na korte tijd wat vooruit geholpen worden, - maar zij moet nog steeds het gevoel houden dat zij lichamelijk niet gestorven is; want materiële zielen voelen dat heel erg lang niet en het moet hun eerst op de juiste manier uitgelegd worden. De mededeling daarvan wordt pas dan dragelijk voor hen, als zij van geheel naakte zielen uitgegroeid zijn tot een reeds met een goed gewaad gekleed, vrij vast zielelichaam. In die vastere toestand zijn zij dan ook geschikt voor wat kleinere onthullingen, omdat de kiem van hun geest in hen begint te bewegen.
(GJE IV. 92,10-13)
Als die wens zich levendig genoeg in een ziel heeft geuit, moet zij verder geleid worden en in een dienst met veel werk worden ondergebracht. Daar moet de leider haar dan weer verlaten onder het een of andere voorwendsel dat ook hij ergens anders een weliswaar erg vermoeiende, maar overigens goed betaalde dienst heeft gekregen. De ziel krijgt nu werk opgedragen dat zij heel precies moet verrichten. Daarbij moet haar verteld en op het hart gedrukt worden dat iedere veronachtzaming bestraft wordt met een overeenkomstige inhouding op het bedongen dagloon, terwijl daarentegen een vrijwillige extra inspanning boven het overeengekomene erg op prijs zal worden gesteld.
Nu zal de ziel óf hetgeen afgesproken is en nog meer dan dat nakomen, óf zij zal de moeite te veel van het goede vinden, traag worden en daardoor in een nog grotere nood terechtkomen. In het eerste geval moet zij geprezen worden en in een vrijere en reeds aanzienlijk aangenamere situatie worden overgeplaatst, waar zij meer te denken en te voelen krijgt. In het tweede geval moet de leider haar grote nood laten lijden, haar naar haar vroegere schamele bezit terug laten gaan en daar iets, maar lang niet voldoende laten vinden.
Na een poos, als de nood erg hoog geworden is, moet de leider die er nu veel beter uitziet, zich reeds voordoen als heer en eigenaar van vele bezittingen en de ziel vragen hoe ze er bij gekomen is zo achteloos met de baan om te springen die zo goed en veelbelovend was. De ziel zal zich nu verontschuldigen met de uitvlucht dat de moeite te groot en te inspannend was voor haar krachten; maar dan moet haar getoond worden dat haar moeite en inspanning hier op het onvruchtbare kleine bezit nog veel groter is en er toch geen uitzicht is ooit ook maar het poverste resultaat te behalen.
Op die manier wordt de ziel tot inzicht gebracht. Zij zal nogmaals een betrekking aanvaarden en het nu beslist beter doen dan voorheen. Voldoet zij nu, dan moet zij na korte tijd wat vooruit geholpen worden, - maar zij moet nog steeds het gevoel houden dat zij lichamelijk niet gestorven is; want materiële zielen voelen dat heel erg lang niet en het moet hun eerst op de juiste manier uitgelegd worden. De mededeling daarvan wordt pas dan dragelijk voor hen, als zij van geheel naakte zielen uitgegroeid zijn tot een reeds met een goed gewaad gekleed, vrij vast zielelichaam. In die vastere toestand zijn zij dan ook geschikt voor wat kleinere onthullingen, omdat de kiem van hun geest in hen begint te bewegen.
- 31 mei -
Leiding in het hiernamaals (2)
(GJE IV. 92, 6-9)
Zo gaat het dan ook in het tweede stadium met een ziel die, zoals gezegd, uit haar afzondering is gekomen en nu door haar inspanning op een bepaalde manier zo verzorgd is dat zij haar toestand dragelijk vindt en die zich om niets anders meer bekommert. Zij heeft zelfs vrees en angst voor andere dingen omdat zij alles verafschuwt wat haar enige last zou kunnen bezorgen.
Wij hebben een ziel in het hiernamaals nu zover gebracht dat zij bijvoorbeeld of bij tamelijk goede mensen een betrekking heeft gevonden die haar van het nodigste voorziet, of zij heeft het een of ander huisje dat verlaten was, in eigendom gekregen of nog liever gevonden met daarbij een rijkelijk voorziene boomgaard en een paar melkgeiten en tevens misschien nog een knecht en een dienstmaagd. Dan heeft de begeleidende geest voorlopig niets anders te doen dan zo'n ziel enige tijd geheel ongestoord dat bezit laten houden.
Van tijd tot tijd moet hij haar ook alleen laten en net doen alsof hij zelf iets beters gaat zoeken; daarna moet hij weer terugkomen en vertellen dat hij wel iets beters heeft gevonden, - maar dat dat betere veel moeilijker te krijgen is en men het zich door veel moeite en werk moet verdienen!
De ziel zal daarop zeker vragen waaruit die moeite en dat werk bestaat, en dan moet de leider dat aan de vragende ziel uitleggen. Heeft de ziel interesse daarvoor, dan moet hij haar daarheen brengen; in het andere geval moet hij haar met rust laten, maar er dan voor zorgen dat de tuin steeds schraler wordt en tenslotte zelfs het meest noodzakelijke niet meer opbrengt.
De ziel zal nu wel alle moeite doen om de tuin meer te laten opbrengen, maar de leider mag niet toelaten dat de ziel daarin slaagt; daarentegen moet hij maken dat de ziel uiteindelijk het zinloze van al haar moeite inziet en de wens uit, deze hele behuizing op te geven en een betrekking te zoeken waarbij zij beslist zonder meer moeite en werk, toch een dragelijke verzorging vindt.
(GJE IV. 92, 6-9)
Zo gaat het dan ook in het tweede stadium met een ziel die, zoals gezegd, uit haar afzondering is gekomen en nu door haar inspanning op een bepaalde manier zo verzorgd is dat zij haar toestand dragelijk vindt en die zich om niets anders meer bekommert. Zij heeft zelfs vrees en angst voor andere dingen omdat zij alles verafschuwt wat haar enige last zou kunnen bezorgen.
Wij hebben een ziel in het hiernamaals nu zover gebracht dat zij bijvoorbeeld of bij tamelijk goede mensen een betrekking heeft gevonden die haar van het nodigste voorziet, of zij heeft het een of ander huisje dat verlaten was, in eigendom gekregen of nog liever gevonden met daarbij een rijkelijk voorziene boomgaard en een paar melkgeiten en tevens misschien nog een knecht en een dienstmaagd. Dan heeft de begeleidende geest voorlopig niets anders te doen dan zo'n ziel enige tijd geheel ongestoord dat bezit laten houden.
Van tijd tot tijd moet hij haar ook alleen laten en net doen alsof hij zelf iets beters gaat zoeken; daarna moet hij weer terugkomen en vertellen dat hij wel iets beters heeft gevonden, - maar dat dat betere veel moeilijker te krijgen is en men het zich door veel moeite en werk moet verdienen!
De ziel zal daarop zeker vragen waaruit die moeite en dat werk bestaat, en dan moet de leider dat aan de vragende ziel uitleggen. Heeft de ziel interesse daarvoor, dan moet hij haar daarheen brengen; in het andere geval moet hij haar met rust laten, maar er dan voor zorgen dat de tuin steeds schraler wordt en tenslotte zelfs het meest noodzakelijke niet meer opbrengt.
De ziel zal nu wel alle moeite doen om de tuin meer te laten opbrengen, maar de leider mag niet toelaten dat de ziel daarin slaagt; daarentegen moet hij maken dat de ziel uiteindelijk het zinloze van al haar moeite inziet en de wens uit, deze hele behuizing op te geven en een betrekking te zoeken waarbij zij beslist zonder meer moeite en werk, toch een dragelijke verzorging vindt.
- 30 mei -
Leiding in het hiernamaals (1)
(GJE IV 92, 1-3, 5)
De Heer: Van de kant van een geest, die als het ware van een bepaalde afstand, aan zo'n ziel leiding geeft, moet echter wel de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden om de ziel op haar zoektocht alleen maar datgene te laten vinden, wat haar bij haar levensvoltooiing verder kan brengen.
Pas na verloop van tijd kan de ziel ook een aan haar gelijke ziel vinden die vrijwel dezelfde zorgen heeft, waarmee zij dan natuurlijk meteen op gelijke wijze gegevens uitwisselt als twee mensen in deze wereld die door één en hetzelfde lot getroffen zijn. Zij willen alles van elkaar weten, beklagen elkaar en beginnen langzaam maar zeker overleg te plegen over wat gedaan zou moeten worden om hun lot op de een of andere wijze iets dragelijker te maken.
Het spreekt vanzelf, dat de tweede ziel alleen maar schijnbaar moet lijken op de eerste die nog maar net uit de volledige eenzaamheid is gekomen; want anders zou een blinde als leider aan een blinde gegeven zijn, waarbij dan maar al te gemakkelijk beiden in een greppel zouden kunnen vallen en zich dan in een ergere toestand zouden bevinden dan voorheen tijdens de afzonderingsperiode.
Als zo'n ziel dan in het hiernamaals een of ander plaatsje heeft gevonden, moet men haar daar laten, zolang zij zelf geen behoefte voelt haar lot te verbeteren; want zulke zielen lijken op die mensen hier, die met een heel klein bezit volkomen tevreden zijn, als het hun maar net voldoende opbrengt om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Naar al het hogere en meer volmaakte en betere gaat hun verlangen helemaal niet uit en zij bekommeren zich daar ook absoluut niet om. Wat kan hun het belangrijke werk van een keizer of veldheer schelen? Als zij maar wat te eten hebben en met rust gelaten worden, zijn zij al volkomen gelukkig en wensen eeuwig niets beters.
(GJE IV 92, 1-3, 5)
De Heer: Van de kant van een geest, die als het ware van een bepaalde afstand, aan zo'n ziel leiding geeft, moet echter wel de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden om de ziel op haar zoektocht alleen maar datgene te laten vinden, wat haar bij haar levensvoltooiing verder kan brengen.
Pas na verloop van tijd kan de ziel ook een aan haar gelijke ziel vinden die vrijwel dezelfde zorgen heeft, waarmee zij dan natuurlijk meteen op gelijke wijze gegevens uitwisselt als twee mensen in deze wereld die door één en hetzelfde lot getroffen zijn. Zij willen alles van elkaar weten, beklagen elkaar en beginnen langzaam maar zeker overleg te plegen over wat gedaan zou moeten worden om hun lot op de een of andere wijze iets dragelijker te maken.
Het spreekt vanzelf, dat de tweede ziel alleen maar schijnbaar moet lijken op de eerste die nog maar net uit de volledige eenzaamheid is gekomen; want anders zou een blinde als leider aan een blinde gegeven zijn, waarbij dan maar al te gemakkelijk beiden in een greppel zouden kunnen vallen en zich dan in een ergere toestand zouden bevinden dan voorheen tijdens de afzonderingsperiode.
Als zo'n ziel dan in het hiernamaals een of ander plaatsje heeft gevonden, moet men haar daar laten, zolang zij zelf geen behoefte voelt haar lot te verbeteren; want zulke zielen lijken op die mensen hier, die met een heel klein bezit volkomen tevreden zijn, als het hun maar net voldoende opbrengt om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Naar al het hogere en meer volmaakte en betere gaat hun verlangen helemaal niet uit en zij bekommeren zich daar ook absoluut niet om. Wat kan hun het belangrijke werk van een keizer of veldheer schelen? Als zij maar wat te eten hebben en met rust gelaten worden, zijn zij al volkomen gelukkig en wensen eeuwig niets beters.
- 29 mei -
Samenhang ziel - lichaam
(GJE IV. 90, 6-11)
Ik zeg: De ziel, die samengesteld is uit gemengde op elkaar inwerkende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met haar lichaam verbindt, zolang deze etherische substantie niet mettertijd al te zeer in het zuiver materiële is overgegaan, in welk geval het dan met het zielewezen te weinig en vaak ook helemaal geen verwantschap meer heeft. (..)
Heeft de ziel echter zelf uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt zij in de lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na verscheidene aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken. (...)
Van enig geestelijk ontwaken kan in haar geen sprake zijn alvorens de tijd, de nood en allerlei vernederingen het werelds duistere en grove of in zekere zin lichamelijk-substantiële uit de ziel hebben afgescheiden en verwijderd; en dat gaat in het hiernamaals veel moeilijker dan hier, omdat de ziel daar zolang in een zekere afzondering alleen moet blijven. (...)
Hoe hoger een leven eenmaal gepotentieerd is, des te krachtiger, machtiger en zwaarder het is, en al het leven dat nog op een heel lage trap staat, kan zich tegenover een veel hoger leven niet staande houden, tenzij er een zekere afstand is. Wat is een mug tegenover een olifant, wat een vlieg ten opzichte van een leeuw? (...) Als iemand van jullie op een olifant stapt, zal de olifant daar helemaal niets van merken, maar gaat iemand van jullie op een mier staan, dan is het met haar natuurlijk leven helemaal gedaan. Maar wat in de uiterlijk zichtbare natuur al erg voor de hand liggend is, is in het rijk van de geesten nog veel duidelijker en indringender waarheid.
In ieder reeds op zichzelf staand leven bevindt zich de onverzadigbare behoefte steeds meer leven in zich te verenigen; dit eenwordingsprincipe is in feite de liefde. Als het leven niet vóór alles uit zou gaan van dit principe, dan zouden er in de eindeloze ruimte zon noch aarde zijn, en ook geen schepselen daarop en daarin.
Omdat echter juist in het leven zelf het principe bestaat tot eenwording van al het leven, en ieder vrij leven voortdurend bezig is één te worden met een ander op hem lijkend en verwant leven, daarom ontstaat tenslotte uit vele afzonderlijke levens en afzonderlijke intelligenties één leven en één verveelvoudigde en zich daarom naar alle kanten ver uitstrekkende intelligentie, en daardoor ook uit de met weinig verstand begaafde vele wezens één met veel verstand en veel begrip toegerust wezen.
(GJE IV. 90, 6-11)
Ik zeg: De ziel, die samengesteld is uit gemengde op elkaar inwerkende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met haar lichaam verbindt, zolang deze etherische substantie niet mettertijd al te zeer in het zuiver materiële is overgegaan, in welk geval het dan met het zielewezen te weinig en vaak ook helemaal geen verwantschap meer heeft. (..)
Heeft de ziel echter zelf uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt zij in de lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na verscheidene aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken. (...)
Van enig geestelijk ontwaken kan in haar geen sprake zijn alvorens de tijd, de nood en allerlei vernederingen het werelds duistere en grove of in zekere zin lichamelijk-substantiële uit de ziel hebben afgescheiden en verwijderd; en dat gaat in het hiernamaals veel moeilijker dan hier, omdat de ziel daar zolang in een zekere afzondering alleen moet blijven. (...)
Hoe hoger een leven eenmaal gepotentieerd is, des te krachtiger, machtiger en zwaarder het is, en al het leven dat nog op een heel lage trap staat, kan zich tegenover een veel hoger leven niet staande houden, tenzij er een zekere afstand is. Wat is een mug tegenover een olifant, wat een vlieg ten opzichte van een leeuw? (...) Als iemand van jullie op een olifant stapt, zal de olifant daar helemaal niets van merken, maar gaat iemand van jullie op een mier staan, dan is het met haar natuurlijk leven helemaal gedaan. Maar wat in de uiterlijk zichtbare natuur al erg voor de hand liggend is, is in het rijk van de geesten nog veel duidelijker en indringender waarheid.
In ieder reeds op zichzelf staand leven bevindt zich de onverzadigbare behoefte steeds meer leven in zich te verenigen; dit eenwordingsprincipe is in feite de liefde. Als het leven niet vóór alles uit zou gaan van dit principe, dan zouden er in de eindeloze ruimte zon noch aarde zijn, en ook geen schepselen daarop en daarin.
Omdat echter juist in het leven zelf het principe bestaat tot eenwording van al het leven, en ieder vrij leven voortdurend bezig is één te worden met een ander op hem lijkend en verwant leven, daarom ontstaat tenslotte uit vele afzonderlijke levens en afzonderlijke intelligenties één leven en één verveelvoudigde en zich daarom naar alle kanten ver uitstrekkende intelligentie, en daardoor ook uit de met weinig verstand begaafde vele wezens één met veel verstand en veel begrip toegerust wezen.
- 28 mei -
Petrus en Johannes - geloof en liefde
(GJE IV 88, 11-14)
Ik zeg: Het geloof kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda, bent wel een rots in het geloof, maar Johannes is een zuivere diamant in de liefde, en daarom gaat zijn inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie. Hij is daarom ook Mijn eigenlijke lievelingsschrijver; hij zal veel over Mij te schrijven krijgen wat jullie allen nog een raadsel zal zijn! Want in zo'n liefde is ruimte voor veel dingen; het geloof beperkt zich echter alleen maar tot iets bepaalds, omdat er staat: Tot hiertoe en dan niet meer verder! Houden jullie je maar aan de uitspraak van Mijn lieveling, want hij zal Mij volmaakt aan de wereld overbrengen!
Daarop wordt Petrus een beetje verlegen en diep in zijn binnenste op Johannes steeds wat jaloers. Dat is ook de reden waarom Petrus zich na Mijn opstanding, toen Ik hem zei dat hij Mij volgen moest en Mijn lammeren moest weiden, ergerde, omdat Johannes Mij zonder dat Ik hem vroeg ook volgde, waarom Ik Petrus toen, zoals bekend, terecht wees en waarbij Ik Johannes ook volledige onsterfelijkheid beloofde, - waardoor de sage onder het volk ontstond dat deze leerling nooit, zelfs niet lichamelijk, zou sterven.
En Petrus vroeg Johannes hoe het kwam dat hij steeds een veel dieper inzicht en besef aan de dag legde dan hij, Petrus dus.
Maar Johannes zei: Kijk, ik woon niet in jouw hart en jij niet in het mijne en ik heb er geen maatstaf voor om vast te kunnen stellen om welke reden mijn mening zuiverder en beter is! Maar omdat de Heer Zelf ons nu hardop gewezen heeft op het verschil tussen geloof en liefde, moet je dat als antwoord op je vraag aanvaarden! Want alleen de Heer kan nieren en harten onderzoeken en dus zal Hij ook wel haarfijn weten wat voor verschil er bestaat tussen onze harten.
(GJE IV 88, 11-14)
Ik zeg: Het geloof kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda, bent wel een rots in het geloof, maar Johannes is een zuivere diamant in de liefde, en daarom gaat zijn inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie. Hij is daarom ook Mijn eigenlijke lievelingsschrijver; hij zal veel over Mij te schrijven krijgen wat jullie allen nog een raadsel zal zijn! Want in zo'n liefde is ruimte voor veel dingen; het geloof beperkt zich echter alleen maar tot iets bepaalds, omdat er staat: Tot hiertoe en dan niet meer verder! Houden jullie je maar aan de uitspraak van Mijn lieveling, want hij zal Mij volmaakt aan de wereld overbrengen!
Daarop wordt Petrus een beetje verlegen en diep in zijn binnenste op Johannes steeds wat jaloers. Dat is ook de reden waarom Petrus zich na Mijn opstanding, toen Ik hem zei dat hij Mij volgen moest en Mijn lammeren moest weiden, ergerde, omdat Johannes Mij zonder dat Ik hem vroeg ook volgde, waarom Ik Petrus toen, zoals bekend, terecht wees en waarbij Ik Johannes ook volledige onsterfelijkheid beloofde, - waardoor de sage onder het volk ontstond dat deze leerling nooit, zelfs niet lichamelijk, zou sterven.
En Petrus vroeg Johannes hoe het kwam dat hij steeds een veel dieper inzicht en besef aan de dag legde dan hij, Petrus dus.
Maar Johannes zei: Kijk, ik woon niet in jouw hart en jij niet in het mijne en ik heb er geen maatstaf voor om vast te kunnen stellen om welke reden mijn mening zuiverder en beter is! Maar omdat de Heer Zelf ons nu hardop gewezen heeft op het verschil tussen geloof en liefde, moet je dat als antwoord op je vraag aanvaarden! Want alleen de Heer kan nieren en harten onderzoeken en dus zal Hij ook wel haarfijn weten wat voor verschil er bestaat tussen onze harten.
- 27 mei -
Wezen van God
(GJE IV. 88, 5-7)
Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvatting van Petrus en zei: In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm. Als de zoon, die echter geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel is; maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle volheid in Hem wonende Godheid!
Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest vormen en men gevoeglijk zou kunnen zeggen: De ziel heeft een tweede lichamelijke mens over zich heen getrokken en zodoende een tweede persoonlijkheid om zich heen gevormd? Men kan wel zeggen dat het lichaam een zoon is, of iets dat door de ziel gevormd is, maar daarom vormt het daarmee, of zelfs alleen, geen tweede persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen; want wat zou dan een ziel zonder de goddelijke geest in haar zijn? Zij wordt toch pas volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid!
Bovendien staat er geschreven: God schiep de mensen geheel naar Zijn evenbeeld. Maar als de mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts één mens is en geen drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zichtbaar met een lichaam, ook slechts één God en eeuwig nooit een drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen, zijn!
(GJE IV. 88, 5-7)
Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvatting van Petrus en zei: In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm. Als de zoon, die echter geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel is; maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle volheid in Hem wonende Godheid!
Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest vormen en men gevoeglijk zou kunnen zeggen: De ziel heeft een tweede lichamelijke mens over zich heen getrokken en zodoende een tweede persoonlijkheid om zich heen gevormd? Men kan wel zeggen dat het lichaam een zoon is, of iets dat door de ziel gevormd is, maar daarom vormt het daarmee, of zelfs alleen, geen tweede persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen; want wat zou dan een ziel zonder de goddelijke geest in haar zijn? Zij wordt toch pas volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid!
Bovendien staat er geschreven: God schiep de mensen geheel naar Zijn evenbeeld. Maar als de mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts één mens is en geen drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zichtbaar met een lichaam, ook slechts één God en eeuwig nooit een drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen, zijn!
- 26 mei -
Juiste deemoedigheid
(GJE IV. 86, 5-7)
Wat betreft de ware deemoed, geloof ik dat men in het hart vol ware deemoed en naastenliefde moet zijn, maar daar uiterlijk niet mee moet pronken; want door uiterlijk te onderdanig, dieper dan andere mensen, te buigen, maak ik hen hoogmoedig en ontneem mijzelf de gelegenheid hen in alles wat nuttig zou zijn, te kunnen dienen.
Een zekere achting, die ik alleen al als mens van mijn medemensen kan verwachten, mag ik nooit geheel weggeven, omdat ik zonder die achting niets kan doen wat bevorderlijk is voor het goede! Laten wij daarom beiden weliswaar in ons hart zo deemoedig zijn als maar mogelijk is, maar van ons noodzakelijke, uiterlijke aanzien kunnen en willen wij niets laten vallen.
Wij zullen heel vaak de gelegenheid krijgen om te zien hoe arme mensen zich voor hun levensonderhoud in moeten laten met de minste en alleronzienlijkste bezigheden. Moeten wij dan, om zeg maar de kroon op onze deemoed te zetten, ook de poelen en riolen leeg gaan scheppen? Ik geloof niet dat dat metterdaad gedaan hoeft te worden; het is voldoende dat wij zulke mensen, die zich met dat werk bezighouden, in ons hart daarvoor niet minder achten dan onszelf, die door de Heer een geheel ander ambt te vervullen hebben gekregen.
(GJE IV. 86, 5-7)
Wat betreft de ware deemoed, geloof ik dat men in het hart vol ware deemoed en naastenliefde moet zijn, maar daar uiterlijk niet mee moet pronken; want door uiterlijk te onderdanig, dieper dan andere mensen, te buigen, maak ik hen hoogmoedig en ontneem mijzelf de gelegenheid hen in alles wat nuttig zou zijn, te kunnen dienen.
Een zekere achting, die ik alleen al als mens van mijn medemensen kan verwachten, mag ik nooit geheel weggeven, omdat ik zonder die achting niets kan doen wat bevorderlijk is voor het goede! Laten wij daarom beiden weliswaar in ons hart zo deemoedig zijn als maar mogelijk is, maar van ons noodzakelijke, uiterlijke aanzien kunnen en willen wij niets laten vallen.
Wij zullen heel vaak de gelegenheid krijgen om te zien hoe arme mensen zich voor hun levensonderhoud in moeten laten met de minste en alleronzienlijkste bezigheden. Moeten wij dan, om zeg maar de kroon op onze deemoed te zetten, ook de poelen en riolen leeg gaan scheppen? Ik geloof niet dat dat metterdaad gedaan hoeft te worden; het is voldoende dat wij zulke mensen, die zich met dat werk bezighouden, in ons hart daarvoor niet minder achten dan onszelf, die door de Heer een geheel ander ambt te vervullen hebben gekregen.
- 25 mei -
Ware deemoed
(GJE IV 83, 8-10)
Wie bij zichzelf wil vaststellen of hij volkomen deemoedig is, moet zich innerlijk afvragen of er nog iets is wat hem beledigen kan, of hij zijn ergste beledigers en vervolgers gemakkelijk van ganser harte kan vergeven en diegenen goed kan doen die hem kwaad gedaan hebben, of hij zo nu en dan toch geen verlangen voelt naar wereldse luister en of hij het zelfs aangenaam vindt zich de minste onder de minsten te voelen om iedereen in alles te kunnen dienen! Wie dat alles zonder verdriet en weemoed kan, is reeds hier iemand die thuis hoort in de hoogste hemelen van God en hij zal het eeuwig blijven, want door zo'n ware deemoed wordt niet alleen zijn ziel geheel één met haar geest, maar ook het grootste deel van zijn lichaam.
Daarom zal zo'n mens ook nooit de dood van zijn lichaam voelen en smaken, omdat het hele etherische deel van het lichaam - het deel dat eigenlijk het natuurlijk levende is - reeds hier met de ziel en haar geest onsterfelijk is geworden.
Door de fysieke dood wordt slechts het gevoel- en levenloze schaduwgedeelte van de ziel losgemaakt. Daar kan de ziel geen angst en verder geen pijn van ondervinden omdat alles wat in het lichaam gevoel heeft en dus levend is, zich reeds lang verenigd heeft met de ziel. Daarom kan zo'n volledig gevormde mens van het afvallen van het toch gevoelloze en dus dode, uiterlijke schaduwleven dan ook net zo weinig voelen als wanneer men tijdens zijn volle natuurlijke leven zijn haren knipt of de nagels waar die te lang zijn geworden, of wanneer een huidschilfer afvalt, die zich hier en daar van de toch al gevoelloze opperhuid van het lichaam losmaakt. Want wat aan het lichaam nooit enig gevoel had, kan ook geen gevoel hebben wanneer de ziel het lichaam volledig verlaat, omdat al het gevoelige en levende van het lichaam zich tevoren reeds geheel met de ziel heeft verenigd en daar nu één wezen mee vormt, dat er nooit van gescheiden wordt.
Nu zag je wat de ware deemoed is en wat deze doet; leg je in het vervolg dus op deze deugd toe!
(GJE IV 83, 8-10)
Wie bij zichzelf wil vaststellen of hij volkomen deemoedig is, moet zich innerlijk afvragen of er nog iets is wat hem beledigen kan, of hij zijn ergste beledigers en vervolgers gemakkelijk van ganser harte kan vergeven en diegenen goed kan doen die hem kwaad gedaan hebben, of hij zo nu en dan toch geen verlangen voelt naar wereldse luister en of hij het zelfs aangenaam vindt zich de minste onder de minsten te voelen om iedereen in alles te kunnen dienen! Wie dat alles zonder verdriet en weemoed kan, is reeds hier iemand die thuis hoort in de hoogste hemelen van God en hij zal het eeuwig blijven, want door zo'n ware deemoed wordt niet alleen zijn ziel geheel één met haar geest, maar ook het grootste deel van zijn lichaam.
Daarom zal zo'n mens ook nooit de dood van zijn lichaam voelen en smaken, omdat het hele etherische deel van het lichaam - het deel dat eigenlijk het natuurlijk levende is - reeds hier met de ziel en haar geest onsterfelijk is geworden.
Door de fysieke dood wordt slechts het gevoel- en levenloze schaduwgedeelte van de ziel losgemaakt. Daar kan de ziel geen angst en verder geen pijn van ondervinden omdat alles wat in het lichaam gevoel heeft en dus levend is, zich reeds lang verenigd heeft met de ziel. Daarom kan zo'n volledig gevormde mens van het afvallen van het toch gevoelloze en dus dode, uiterlijke schaduwleven dan ook net zo weinig voelen als wanneer men tijdens zijn volle natuurlijke leven zijn haren knipt of de nagels waar die te lang zijn geworden, of wanneer een huidschilfer afvalt, die zich hier en daar van de toch al gevoelloze opperhuid van het lichaam losmaakt. Want wat aan het lichaam nooit enig gevoel had, kan ook geen gevoel hebben wanneer de ziel het lichaam volledig verlaat, omdat al het gevoelige en levende van het lichaam zich tevoren reeds geheel met de ziel heeft verenigd en daar nu één wezen mee vormt, dat er nooit van gescheiden wordt.
Nu zag je wat de ware deemoed is en wat deze doet; leg je in het vervolg dus op deze deugd toe!
- 24 mei -
Schaamtegevoel
(GJE IV. 83, 4-7)
Het schaamtegevoel van kinderen is een gewaarwording van de ziel, een gevoel dat op een gegeven moment bij haar opkomt. Dit gevoel manifesteert woordeloos de ontevredenheid van de ziel die toch iets geestelijks is, over het feit dat zij zich bekleed ziet met een plomp en onhandelbaar lichaam waar zij zonder pijn niet vanaf kan komen. Hoe teerder en gevoeliger het lichaam van een ziel is, des te sterker zal ook haar schaamtegevoel zijn. Als nu een goede opvoeder van de kleinen de kunst verstaat dit onuitroeibare gevoel om te vormen tot ware deemoed, dan wordt dit gevoel voor het kind een beschermgeest en plaatst hij het kind op de weg, waarop het, als het daarop verder gaat, gemakkelijk al vroeg tot geestelijke volmaaktheid kan komen. Maar als de leiding van dit aangeboren gevoel ook maar enigszins van de juiste richting afwijkt, kan dat meteen aanleiding zijn tot hoogmoed en trots.
Het schaamtegevoel omvormen tot zogenaamde kinderlijke eerzucht is al helemaal fout, want dan begint een kind meteen te denken dat het beter is dan een ander. Het is gauw beledigd en geraakt en weent daarvoor bittere tranen; met dit huilen geeft het klaar en duidelijk te kennen, dat het door iemand in zijn trots is gekrenkt.
Als zwakke en kortzichtige ouders dan proberen het beledigde kind te kalmeren door de belediger van het kind, ook al is dat slechts schijnbaar, ter verantwoording te roepen en straf te geven, is door hen bij het kind reeds de eerste kiem gelegd van het stillen van de dorst naar wraak. Als de ouders hun kind steeds op deze wijze kalmeren, heeft dat niet zelden tot gevolg dat het voor hen en ook voor veel andere mensen een duivel wordt. Maar als de ouders verstandig zijn en het kind al vroegtijdig voortdurend wijzen op de grotere waarde in andere mensen en kinderen, en zo het schaamtegevoel ombuigen tot ware deemoed, zullen zij van hun kinderen engelen maken, die later als echte levensvoorbeelden de anderen met hun licht zullen voorgaan als stralende sterren in de nacht van het aardse leven, en die hen zullen verkwikken met hun zachtmoedigheid en geduld.
Maar omdat kinderen slechts zelden zo'n opvoeding krijgen, waardoor hun geest in hun ziel gewekt zou worden, moet de volwassen en tot zuiver inzicht gekomen mens er vóór alles voor zorgen, dat hij zijn uiterste best doet om tot ware en juiste deemoed te komen. Zolang hij niet de laatste rest van hoogmoedigheid in zichzelf heeft uitgeroeid, kan hij noch hier, noch in het hiernamaals overgaan tot een volledige voltooiing van het puur geestelijke, hemelse leven.
(GJE IV. 83, 4-7)
Het schaamtegevoel van kinderen is een gewaarwording van de ziel, een gevoel dat op een gegeven moment bij haar opkomt. Dit gevoel manifesteert woordeloos de ontevredenheid van de ziel die toch iets geestelijks is, over het feit dat zij zich bekleed ziet met een plomp en onhandelbaar lichaam waar zij zonder pijn niet vanaf kan komen. Hoe teerder en gevoeliger het lichaam van een ziel is, des te sterker zal ook haar schaamtegevoel zijn. Als nu een goede opvoeder van de kleinen de kunst verstaat dit onuitroeibare gevoel om te vormen tot ware deemoed, dan wordt dit gevoel voor het kind een beschermgeest en plaatst hij het kind op de weg, waarop het, als het daarop verder gaat, gemakkelijk al vroeg tot geestelijke volmaaktheid kan komen. Maar als de leiding van dit aangeboren gevoel ook maar enigszins van de juiste richting afwijkt, kan dat meteen aanleiding zijn tot hoogmoed en trots.
Het schaamtegevoel omvormen tot zogenaamde kinderlijke eerzucht is al helemaal fout, want dan begint een kind meteen te denken dat het beter is dan een ander. Het is gauw beledigd en geraakt en weent daarvoor bittere tranen; met dit huilen geeft het klaar en duidelijk te kennen, dat het door iemand in zijn trots is gekrenkt.
Als zwakke en kortzichtige ouders dan proberen het beledigde kind te kalmeren door de belediger van het kind, ook al is dat slechts schijnbaar, ter verantwoording te roepen en straf te geven, is door hen bij het kind reeds de eerste kiem gelegd van het stillen van de dorst naar wraak. Als de ouders hun kind steeds op deze wijze kalmeren, heeft dat niet zelden tot gevolg dat het voor hen en ook voor veel andere mensen een duivel wordt. Maar als de ouders verstandig zijn en het kind al vroegtijdig voortdurend wijzen op de grotere waarde in andere mensen en kinderen, en zo het schaamtegevoel ombuigen tot ware deemoed, zullen zij van hun kinderen engelen maken, die later als echte levensvoorbeelden de anderen met hun licht zullen voorgaan als stralende sterren in de nacht van het aardse leven, en die hen zullen verkwikken met hun zachtmoedigheid en geduld.
Maar omdat kinderen slechts zelden zo'n opvoeding krijgen, waardoor hun geest in hun ziel gewekt zou worden, moet de volwassen en tot zuiver inzicht gekomen mens er vóór alles voor zorgen, dat hij zijn uiterste best doet om tot ware en juiste deemoed te komen. Zolang hij niet de laatste rest van hoogmoedigheid in zichzelf heeft uitgeroeid, kan hij noch hier, noch in het hiernamaals overgaan tot een volledige voltooiing van het puur geestelijke, hemelse leven.
- 23 mei -
Geef met vreugde
(GJE IV. 81, 6, 8, 10-13)
Want goede wil is de ziel en het leven van een goede daad; waar deze mankeert, heeft zelfs het beste werk totaal geen waarde voor de rechterstoel van God. Als je echter ook zonder enig middel de levende, goede wil hebt om je naaste op de een of andere wijze te helpen wanneer je hem in een bepaalde nood ziet of aantreft, en het doet je verdriet wanneer je dat niet kunt, dan hecht God aan die goede wil van jou veel meer waarde dan aan het werk van een ander die men eerst door wat dan ook daartoe heeft moeten overhalen.
Hieraan zie je dat voor God en ten gunste van het eigen innerlijke, geestelijke leven, iedere mens of hij nu rijk of arm is, de naastenliefde kan beoefenen. Het komt slechts aan op een waarachtig levende goede wil waarmee iedereen graag en vol toewijding doet wat hij maar kan.
Ja, vriend, wie zich bij het bewijzen van weldaden, ook al is het met de beste wil van de wereld, afvraagt of hetgeen hij zal doen belangrijk is of niet, diens goede wil is en heeft nog lang niet het juiste leven, daarom hebben noch zijn goede wil, noch zijn goede daden een bijzondere waarde voor God. Bij iemand die het geld ervoor heeft, moeten wil en daad gelijk zijn, anders ontneemt het één aan het ander de waarde en de levensgeldigheid voor God.
Wat je doet of geeft, doe en geef dat met veel vreugde, want een vriendelijke gever en helper heeft een dubbele waarde voor God en is ook dubbel zo dicht bij de geestelijke volkomenheid.
Want het hart van de vriendelijke gever lijkt op een vrucht die gemakkelijk en snel rijp wordt, omdat zij een overvloed aan echte warmte in zich heeft, die hoogst noodzakelijk is voor de rijping van een vrucht omdat in de warmte het overeenkomstige levenselement, de liefde, heerst.
Zo is de vreugde en vriendelijkheid van de gever en helper juist die overvloed aan echte, innerlijke, geestelijke levenswarmte, die niet genoeg aanbevolen kan worden. Daardoor wordt de ziel meer dan tweemaal zo snel rijp voor de volledige opname van de geest in haar gehele wezen, en dat moet ook zo zijn omdat juist deze warmte een overgang is van de eeuwige geest en de ziel, die daardoor steeds meer op de geest gaat lijken.
(GJE IV. 81, 6, 8, 10-13)
Want goede wil is de ziel en het leven van een goede daad; waar deze mankeert, heeft zelfs het beste werk totaal geen waarde voor de rechterstoel van God. Als je echter ook zonder enig middel de levende, goede wil hebt om je naaste op de een of andere wijze te helpen wanneer je hem in een bepaalde nood ziet of aantreft, en het doet je verdriet wanneer je dat niet kunt, dan hecht God aan die goede wil van jou veel meer waarde dan aan het werk van een ander die men eerst door wat dan ook daartoe heeft moeten overhalen.
Hieraan zie je dat voor God en ten gunste van het eigen innerlijke, geestelijke leven, iedere mens of hij nu rijk of arm is, de naastenliefde kan beoefenen. Het komt slechts aan op een waarachtig levende goede wil waarmee iedereen graag en vol toewijding doet wat hij maar kan.
Ja, vriend, wie zich bij het bewijzen van weldaden, ook al is het met de beste wil van de wereld, afvraagt of hetgeen hij zal doen belangrijk is of niet, diens goede wil is en heeft nog lang niet het juiste leven, daarom hebben noch zijn goede wil, noch zijn goede daden een bijzondere waarde voor God. Bij iemand die het geld ervoor heeft, moeten wil en daad gelijk zijn, anders ontneemt het één aan het ander de waarde en de levensgeldigheid voor God.
Wat je doet of geeft, doe en geef dat met veel vreugde, want een vriendelijke gever en helper heeft een dubbele waarde voor God en is ook dubbel zo dicht bij de geestelijke volkomenheid.
Want het hart van de vriendelijke gever lijkt op een vrucht die gemakkelijk en snel rijp wordt, omdat zij een overvloed aan echte warmte in zich heeft, die hoogst noodzakelijk is voor de rijping van een vrucht omdat in de warmte het overeenkomstige levenselement, de liefde, heerst.
Zo is de vreugde en vriendelijkheid van de gever en helper juist die overvloed aan echte, innerlijke, geestelijke levenswarmte, die niet genoeg aanbevolen kan worden. Daardoor wordt de ziel meer dan tweemaal zo snel rijp voor de volledige opname van de geest in haar gehele wezen, en dat moet ook zo zijn omdat juist deze warmte een overgang is van de eeuwige geest en de ziel, die daardoor steeds meer op de geest gaat lijken.
- 22 mei -
Armoede en naastenliefde
(GJE IV. 79, 3-7)
Armoede is een grote plaag voor de mensen, maar zij draagt in zich de edele kiem van de deemoed en van de ware bescheidenheid en zal daarom ook steeds onder de mensen voorkomen. Maar toch moeten de rijken haar niet te groot laten worden, omdat zij anders veel gevaar lopen, hier en eens ook in het hiernamaals.
Als er armen onder jullie zijn, zeg Ik jullie allen: Je hoeft hen niet zoveel te geven dat ook zij rijk worden, maar je mag hen geen nood laten lijden! Die je ziet en kent, moet je naar recht en billijkheid helpen. (...)
Wie van jullie met zijn hele hart een vriend zal zijn van de armen, voor hem zal ook Ik een vriend en ware broeder zijn in het tijdelijke en het eeuwige, en hij zal de innerlijke wijsheid niet van een andere wijze hoeven te leren, maar Ik zal hem die in alle volheid in zijn hart geven. Wie zijn naaste arme broeder zal liefhebben als zichzelf en een arme zuster niet zal wegjagen, tot hem zal Ik altijd Zelf komen en Mij getrouw aan hem openbaren. Ik zal het zijn geest, die liefde is, zeggen en die zal daarmee de gehele ziel en haar mond vervullen. Wat hij dan spreken of schrijven zal, zal door Mij voor alle tijden der tijden gesproken en geschreven zijn.
De ziel van de hardvochtige zal echter door slechte geesten gegrepen worden en deze zullen haar te gronde richten en gelijk maken aan de ziel van een dier, en zo zal deze dan ook in het hiernamaals zichtbaar worden.
Geef graag en geef rijkelijk, want zoals je geeft zul je ook weer ontvangen! Wie een hardvochtig hart heeft, kan door Mijn genadelicht niet doordrongen worden en in hem zal de duisternis wonen en de dood met al zijn verschrikking.
(GJE IV. 79, 3-7)
Armoede is een grote plaag voor de mensen, maar zij draagt in zich de edele kiem van de deemoed en van de ware bescheidenheid en zal daarom ook steeds onder de mensen voorkomen. Maar toch moeten de rijken haar niet te groot laten worden, omdat zij anders veel gevaar lopen, hier en eens ook in het hiernamaals.
Als er armen onder jullie zijn, zeg Ik jullie allen: Je hoeft hen niet zoveel te geven dat ook zij rijk worden, maar je mag hen geen nood laten lijden! Die je ziet en kent, moet je naar recht en billijkheid helpen. (...)
Wie van jullie met zijn hele hart een vriend zal zijn van de armen, voor hem zal ook Ik een vriend en ware broeder zijn in het tijdelijke en het eeuwige, en hij zal de innerlijke wijsheid niet van een andere wijze hoeven te leren, maar Ik zal hem die in alle volheid in zijn hart geven. Wie zijn naaste arme broeder zal liefhebben als zichzelf en een arme zuster niet zal wegjagen, tot hem zal Ik altijd Zelf komen en Mij getrouw aan hem openbaren. Ik zal het zijn geest, die liefde is, zeggen en die zal daarmee de gehele ziel en haar mond vervullen. Wat hij dan spreken of schrijven zal, zal door Mij voor alle tijden der tijden gesproken en geschreven zijn.
De ziel van de hardvochtige zal echter door slechte geesten gegrepen worden en deze zullen haar te gronde richten en gelijk maken aan de ziel van een dier, en zo zal deze dan ook in het hiernamaals zichtbaar worden.
Geef graag en geef rijkelijk, want zoals je geeft zul je ook weer ontvangen! Wie een hardvochtig hart heeft, kan door Mijn genadelicht niet doordrongen worden en in hem zal de duisternis wonen en de dood met al zijn verschrikking.
- 21 mei -
Jezus van Nazareth
(GJE IV 77, 6-9)
God Zelf heeft Hem uitgekozen als Zijn lichamelijke woonplaats! Dat is de grote genade die door deze Gekozene tot alle volkeren is gekomen. Het menselijke dat je aan Hem ziet is in zekere zin de Zoon van God, maar in Hem woont de Geest van God in zijn volheid!
In dat geval kan men toch niet vragen hoe Hij aan zo'n oneindige volmaaktheid kwam! Dat wat Hij nu is en eeuwig zal zijn, was Hij reeds in het moederlichaam. Hij maakte wel al het puur menselijke mee, behalve de zonde die de mensen altijd in meer of mindere mate begaan, maar tot Zijn geestelijke volmaaktheid droeg dat niets bij omdat Hij reeds van eeuwigheid volmaakt was. Hij deed en doet alles echter enkel en alleen opdat alle mensen een volmaakt voorbeeld aan Hem zullen hebben om Hem, die de oergrond en oermeester van al het zijn en leven is, daarin na te volgen.
Nu weet je ook met Wie je te doen hebt. Ga daarom naar Hem toe, opdat Hij je de ware weg zal tonen naar je geest, die zich in je bevindt als de zuivere liefde tot God en door je geest of door je liefde de weg tot Hem, die temidden van ons verblijft als het ware Heil van alle mensen die ooit op deze aarde hebben geleefd, nu leven en in de toekomst zullen leven.
Als je echter naar Hem toegaat, ga dan in de liefde van je hart naar Hem toe en niet puur verstandelijk! Want alleen door de liefde kun je en zul je Hem winnen en Hem in Zijn goddelijkheid ook begrijpen; maar met je verstand zul je eeuwig niets bereiken! Want slechts de reine liefde is in staat om steeds toe te nemen, terwijl het verstand grenzen heeft die het nooit zal kunnen overschrijden. Maar de liefde van de mens tot God is, zoals gezegd, in staat om eeuwig toe te nemen, en hoe krachtiger de liefde tot Hem in je zal worden, des te lichter wordt het ook in je gehele wezen!
(GJE IV 77, 6-9)
God Zelf heeft Hem uitgekozen als Zijn lichamelijke woonplaats! Dat is de grote genade die door deze Gekozene tot alle volkeren is gekomen. Het menselijke dat je aan Hem ziet is in zekere zin de Zoon van God, maar in Hem woont de Geest van God in zijn volheid!
In dat geval kan men toch niet vragen hoe Hij aan zo'n oneindige volmaaktheid kwam! Dat wat Hij nu is en eeuwig zal zijn, was Hij reeds in het moederlichaam. Hij maakte wel al het puur menselijke mee, behalve de zonde die de mensen altijd in meer of mindere mate begaan, maar tot Zijn geestelijke volmaaktheid droeg dat niets bij omdat Hij reeds van eeuwigheid volmaakt was. Hij deed en doet alles echter enkel en alleen opdat alle mensen een volmaakt voorbeeld aan Hem zullen hebben om Hem, die de oergrond en oermeester van al het zijn en leven is, daarin na te volgen.
Nu weet je ook met Wie je te doen hebt. Ga daarom naar Hem toe, opdat Hij je de ware weg zal tonen naar je geest, die zich in je bevindt als de zuivere liefde tot God en door je geest of door je liefde de weg tot Hem, die temidden van ons verblijft als het ware Heil van alle mensen die ooit op deze aarde hebben geleefd, nu leven en in de toekomst zullen leven.
Als je echter naar Hem toegaat, ga dan in de liefde van je hart naar Hem toe en niet puur verstandelijk! Want alleen door de liefde kun je en zul je Hem winnen en Hem in Zijn goddelijkheid ook begrijpen; maar met je verstand zul je eeuwig niets bereiken! Want slechts de reine liefde is in staat om steeds toe te nemen, terwijl het verstand grenzen heeft die het nooit zal kunnen overschrijden. Maar de liefde van de mens tot God is, zoals gezegd, in staat om eeuwig toe te nemen, en hoe krachtiger de liefde tot Hem in je zal worden, des te lichter wordt het ook in je gehele wezen!
- 19 mei -
Genotzucht
(GJE IV. 73, 5, 7)
Als de waarheidsliefde bij de mensen door de drang naar het wereldse genot voor altijd is overwonnen en onderdrukt, zodat daardoor ook een soort eenheid in de duisternis van de innerlijke mens is ingetreden, dan is de mens geestelijk gestorven en zodoende een in zichzelf verdoemde. Hij kan eeuwig geen licht meer krijgen behalve door het vuur van zijn grove materie, wanneer die door de druk van de begeerten is ontvlamd. Maar de materie van de ziel is veel vasthoudender dan die van het lichaam en er is een heel krachtig vuur voor nodig om alle materie van de ziel te verteren en te vernietigen.
Alleen de mens die door zijn energieke, verlichte wil van de waarheidsliefde de wereldse wil van de genotzucht geheel heeft overwonnen en zo in het licht en in alle waarheid in zichzelf een eenheid vormt, is daardoor geheel licht en waarheid en dus ook het leven zelf. Daarvoor is echter een waarachtig stoïcijnse zelfverloochening nodig, - maar niet de op zichzelf hoogmoedige verloochening van jullie Diogenes, die zich meer en hoger acht dan een van goud blinkende koning Alexander, maar de deemoedige van een Henoch, een Abraham, Izaak en Jakob. Als je dat kunt, dan zul je in het tijdelijke en voor eeuwig gered zijn; kun je dat echter niet, en niet uit je eigen kracht van de waarheidsliefde, dan is het gedaan met je en dan kun je noch aan deze, noch aan gene zijde geholpen worden. Ik ben echter van mening dat je daartoe bij jezelf in staat bent; want aan inzicht en kennis ontbreekt het je niet.
(GJE IV. 73, 5, 7)
Als de waarheidsliefde bij de mensen door de drang naar het wereldse genot voor altijd is overwonnen en onderdrukt, zodat daardoor ook een soort eenheid in de duisternis van de innerlijke mens is ingetreden, dan is de mens geestelijk gestorven en zodoende een in zichzelf verdoemde. Hij kan eeuwig geen licht meer krijgen behalve door het vuur van zijn grove materie, wanneer die door de druk van de begeerten is ontvlamd. Maar de materie van de ziel is veel vasthoudender dan die van het lichaam en er is een heel krachtig vuur voor nodig om alle materie van de ziel te verteren en te vernietigen.
Alleen de mens die door zijn energieke, verlichte wil van de waarheidsliefde de wereldse wil van de genotzucht geheel heeft overwonnen en zo in het licht en in alle waarheid in zichzelf een eenheid vormt, is daardoor geheel licht en waarheid en dus ook het leven zelf. Daarvoor is echter een waarachtig stoïcijnse zelfverloochening nodig, - maar niet de op zichzelf hoogmoedige verloochening van jullie Diogenes, die zich meer en hoger acht dan een van goud blinkende koning Alexander, maar de deemoedige van een Henoch, een Abraham, Izaak en Jakob. Als je dat kunt, dan zul je in het tijdelijke en voor eeuwig gered zijn; kun je dat echter niet, en niet uit je eigen kracht van de waarheidsliefde, dan is het gedaan met je en dan kun je noch aan deze, noch aan gene zijde geholpen worden. Ik ben echter van mening dat je daartoe bij jezelf in staat bent; want aan inzicht en kennis ontbreekt het je niet.
- 18 mei -
Schuld erkennen
(GJE IV. 72, 2, 4, 6-7)
Je wilt en kunt een beter mens worden. Wil je dat, dan moet je ook erkennen, dat je aan al die erge daden zelf schuldig was; maar als je dat was, dan ligt het nu ook aan jezelf om in te zien, dat het niet juist is de schuld op een ander te schuiven. Je moet de schuld daarentegen bij jezelf zoeken en erkennen dat deze geheel bij jezelf ligt en daarover echt berouw voelen, omdat je in alle opzichten heel goed beseft wat het ware en goede is, maar met je daden voor het tegengestelde hebt gekozen. (...)
Als iemand die in de waarheid volmaakt onderwezen zou zijn, toch weer in zijn oude fouten zou terugvallen en net zo slecht zou handelen als voorheen, zou hij wél zondigen, omdat hij dan tegen zijn vaste overtuiging in zou handelen en zijn geweten in grote onrust zou brengen. (...) Jij bent geen leek in de echte waarheid, jij kent die daarentegen bijna net zo goed als ik die ken en jij hebt deze als zodanig ook al lang gekend. En je geweten heeft je ook altijd bij elke slechte daad van je aangeklaagd, maar jij schonk daar weinig aandacht aan en probeerde het door allerlei valse, verstandelijke overwegingen te overstemmen. Je voelde ook altijd berouw als je iets slechts had gedaan tegen je overtuiging en je geweten in, maar tot boete en werkelijke verbetering kwam het bij jou tot op heden nog niet.
Blijf je in je daden bij datgene waarvan wij beiden weten dat het fout en slecht is, dan blijf je je leven lang ellendig. Hoe het er daarna in het hiernamaals zal uitzien, waar na het afleggen van het lichaam een rein leven volgt, dat kan je eigen zuivere verstand je goed duidelijk maken als je bedenkt, dat dit tijdelijke leven het zaad is en het leven in het hiernamaals de vrucht.
Zaai je een edel, goed zaad in de grond van je eigen levenstuin, dan zul je ook edele vruchten oogsten. Stop je echter distel- en dorenzaden in de grond van je levenstuin, dan zul je eens ook oogsten wat je nu hebt gezaaid! Want je zult ook wel weten dat aan distels geen vijgen en aan dorens geen druiven groeien!
(GJE IV. 72, 2, 4, 6-7)
Je wilt en kunt een beter mens worden. Wil je dat, dan moet je ook erkennen, dat je aan al die erge daden zelf schuldig was; maar als je dat was, dan ligt het nu ook aan jezelf om in te zien, dat het niet juist is de schuld op een ander te schuiven. Je moet de schuld daarentegen bij jezelf zoeken en erkennen dat deze geheel bij jezelf ligt en daarover echt berouw voelen, omdat je in alle opzichten heel goed beseft wat het ware en goede is, maar met je daden voor het tegengestelde hebt gekozen. (...)
Als iemand die in de waarheid volmaakt onderwezen zou zijn, toch weer in zijn oude fouten zou terugvallen en net zo slecht zou handelen als voorheen, zou hij wél zondigen, omdat hij dan tegen zijn vaste overtuiging in zou handelen en zijn geweten in grote onrust zou brengen. (...) Jij bent geen leek in de echte waarheid, jij kent die daarentegen bijna net zo goed als ik die ken en jij hebt deze als zodanig ook al lang gekend. En je geweten heeft je ook altijd bij elke slechte daad van je aangeklaagd, maar jij schonk daar weinig aandacht aan en probeerde het door allerlei valse, verstandelijke overwegingen te overstemmen. Je voelde ook altijd berouw als je iets slechts had gedaan tegen je overtuiging en je geweten in, maar tot boete en werkelijke verbetering kwam het bij jou tot op heden nog niet.
Blijf je in je daden bij datgene waarvan wij beiden weten dat het fout en slecht is, dan blijf je je leven lang ellendig. Hoe het er daarna in het hiernamaals zal uitzien, waar na het afleggen van het lichaam een rein leven volgt, dat kan je eigen zuivere verstand je goed duidelijk maken als je bedenkt, dat dit tijdelijke leven het zaad is en het leven in het hiernamaals de vrucht.
Zaai je een edel, goed zaad in de grond van je eigen levenstuin, dan zul je ook edele vruchten oogsten. Stop je echter distel- en dorenzaden in de grond van je levenstuin, dan zul je eens ook oogsten wat je nu hebt gezaaid! Want je zult ook wel weten dat aan distels geen vijgen en aan dorens geen druiven groeien!
- 17 mei -
Schijn ophouden
(GJE IV 63, 10-11)
Johannes zegt: Laat je dat niet verontrusten, vriend. Als ik dat zou doen om je naar ziel en lichaam schade toe te brengen, zou ik een slecht mens zijn en er voor God erger aan toe zijn dan je lichtzinnige zwager in Athene. Maar ik moet nu terwille van je heil de mensen helemaal laten zien wie je bent, opdat niemand je anders ziet dan je bent! Als je volmaakt wilt worden, moet je jezelf ontdekken, en mag er geen geheim in je ziel zijn. Pas als al het verkeerde uit je verdwenen is, kun je beginnen aan de vervolmaking. Ook in stilte kun je weliswaar in jezelf je ontelbaar vele zonden geheel afleggen en een beter mens worden, zodat de mensen ja daarna zouden achten en eren omdat zij van jou dan alleen maar goeds en niets slechts zouden weten, en velen zouden dan je goede voorbeeld volgen! Maar als zij daarna van een geloofwaardig getuige zouden horen wat voor een grove en grote zondaar jij heel in het verborgene bent geweest, zouden al degenen die je tevoren eerden als rein mens en jouw voorbeeld volgden, je dan niet met bedenkelijke ogen aan gaan zien?! Al je deugd zou een schapenvel worden waaronder men een verscheurende wolf zou gaan vermoeden en men zou je dan ondanks al je aanwijsbare, smetteloze deugd, ontwijken en je anders zo leerrijk gezelschap mijden.
Daaraan zie je dat men om volmaakt te zijn, niet slechts het wezen maar ook de schijn van het kwade moet vermijden, omdat het anders moeilijk wordt werkelijk van nut te zijn voor de naaste, hetgeen toch uiteindelijk de voornaamste bezigheid van ieder mens is en moet zijn, omdat zonder dat geen waarachtig gelukkige maatschappij op deze aarde denkbaar is!
(GJE IV 63, 10-11)
Johannes zegt: Laat je dat niet verontrusten, vriend. Als ik dat zou doen om je naar ziel en lichaam schade toe te brengen, zou ik een slecht mens zijn en er voor God erger aan toe zijn dan je lichtzinnige zwager in Athene. Maar ik moet nu terwille van je heil de mensen helemaal laten zien wie je bent, opdat niemand je anders ziet dan je bent! Als je volmaakt wilt worden, moet je jezelf ontdekken, en mag er geen geheim in je ziel zijn. Pas als al het verkeerde uit je verdwenen is, kun je beginnen aan de vervolmaking. Ook in stilte kun je weliswaar in jezelf je ontelbaar vele zonden geheel afleggen en een beter mens worden, zodat de mensen ja daarna zouden achten en eren omdat zij van jou dan alleen maar goeds en niets slechts zouden weten, en velen zouden dan je goede voorbeeld volgen! Maar als zij daarna van een geloofwaardig getuige zouden horen wat voor een grove en grote zondaar jij heel in het verborgene bent geweest, zouden al degenen die je tevoren eerden als rein mens en jouw voorbeeld volgden, je dan niet met bedenkelijke ogen aan gaan zien?! Al je deugd zou een schapenvel worden waaronder men een verscheurende wolf zou gaan vermoeden en men zou je dan ondanks al je aanwijsbare, smetteloze deugd, ontwijken en je anders zo leerrijk gezelschap mijden.
Daaraan zie je dat men om volmaakt te zijn, niet slechts het wezen maar ook de schijn van het kwade moet vermijden, omdat het anders moeilijk wordt werkelijk van nut te zijn voor de naaste, hetgeen toch uiteindelijk de voornaamste bezigheid van ieder mens is en moet zijn, omdat zonder dat geen waarachtig gelukkige maatschappij op deze aarde denkbaar is!
- 16 mei -
Etherisch lichaam van de ziel
(GJE IV. 51, 2-6)
Volgens het normale joodse denkbeeld was de ziel een soort nevelig niets en ze zeiden: De ziel is een pure geest, die een verstand en een wil, maar doorgaans geen gestalte en nog minder een soort lichaam heeft. (...) Maar ook de ziel heeft een lichaam; het is weliswaar etherisch, maar voor de ziel is dat lichaam net zo volmaakt als het vleselijke lichaam voor een stoffelijke mens. Het zielelichaam heeft ook alles wat een vleselijk lichaam heeft. Met je stoffelijke ogen zie je het weliswaar niet, maar de ziel kan alles zien, horen, voelen, ruiken en proeven. Want ook de ziel heeft dezelfde zintuigen die het lichaam heeft voor de communicatie tussen zichzelf en zijn ziel.
De lichamelijke zintuigen zijn de leidsels in de handen van de ziel om haar lichaam te besturen in de buitenwereld. Als het lichaam die zintuigen niet zou hebben, zou het voor de ziel totaal onbruikbaar en een ondraaglijke last zijn.
Stel je maar eens een mens voor die volledig blind en doof zou zijn, niets zou voelen, geen pijn, noch het aangename van de gezondheid en die ook geen reuk en geen smaak zou hebben, zeg dan zelf eens of de ziel met zo'n lichaam iets zou kunnen aanvangen! (..)
Maar evenzeer zouden de gevoeligste, lichamelijke zintuigen voor de ziel geen nut hebben, als zij niet zelf in haar etherisch lichaam precies dezelfde zintuigen zou hebben! Omdat de ziel dezelfde zintuigen heeft als het lichaam, neemt zij ook gemakkelijk en zeker met haar fijne zintuigen waar wat eerst door de lichamelijke zintuigen in de buitenwereld wordt waargenomen. Nu weet je dat de ziel ook een lichamelijke vorm is.
(GJE IV. 51, 2-6)
Volgens het normale joodse denkbeeld was de ziel een soort nevelig niets en ze zeiden: De ziel is een pure geest, die een verstand en een wil, maar doorgaans geen gestalte en nog minder een soort lichaam heeft. (...) Maar ook de ziel heeft een lichaam; het is weliswaar etherisch, maar voor de ziel is dat lichaam net zo volmaakt als het vleselijke lichaam voor een stoffelijke mens. Het zielelichaam heeft ook alles wat een vleselijk lichaam heeft. Met je stoffelijke ogen zie je het weliswaar niet, maar de ziel kan alles zien, horen, voelen, ruiken en proeven. Want ook de ziel heeft dezelfde zintuigen die het lichaam heeft voor de communicatie tussen zichzelf en zijn ziel.
De lichamelijke zintuigen zijn de leidsels in de handen van de ziel om haar lichaam te besturen in de buitenwereld. Als het lichaam die zintuigen niet zou hebben, zou het voor de ziel totaal onbruikbaar en een ondraaglijke last zijn.
Stel je maar eens een mens voor die volledig blind en doof zou zijn, niets zou voelen, geen pijn, noch het aangename van de gezondheid en die ook geen reuk en geen smaak zou hebben, zeg dan zelf eens of de ziel met zo'n lichaam iets zou kunnen aanvangen! (..)
Maar evenzeer zouden de gevoeligste, lichamelijke zintuigen voor de ziel geen nut hebben, als zij niet zelf in haar etherisch lichaam precies dezelfde zintuigen zou hebben! Omdat de ziel dezelfde zintuigen heeft als het lichaam, neemt zij ook gemakkelijk en zeker met haar fijne zintuigen waar wat eerst door de lichamelijke zintuigen in de buitenwereld wordt waargenomen. Nu weet je dat de ziel ook een lichamelijke vorm is.
- 15 mei -
Lichamelijke en geestelijke reinheid
(GJE IV. 41, 2-5)
Ik zeg: Van nu af aan kun je alleen maar verontreinigd worden door slechte en onzuivere gedachten, begeerten en wensen, lasterpraat, leugen en eerroof, minachting en kwaadsprekerij. Dat zijn zaken die de mens verontreinigen. Al het andere verontreinigt de mens Of helemaal niet, óf hoogstens uitwendig, en hij heeft water genoeg om zich te reinigen van uitwendig vuil.
Mozes heeft de joden die voorschriften ook slechts voornamelijk gegeven vanwege hun grote neiging tot onreinheid in alle uiterlijke zaken; want als mensen reeds uitwendig regelrechte zwijnen worden, worden zij dat in hun hart ook des te gemakkelijker. Vooral daarom had Mozes de joden de uiterlijke reinigingen heel speciaal aanbevolen.
Maar de eigenlijke reiniging van de mensen vindt pas plaats door een echte boetedoening, door het berouw over een aan zijn naaste begane zonde, door het ernstige voornemen om niet meer te zondigen, en door de daarop volgende volledige levensverbetering.
Als dat niet gebeurt, kunnen jullie honderdduizend bokken met bloed besprenkelen, vervloeken, en in plaats van jullie in de Jordaan werpen, maar dan blijven jullie harten en zielen voor God nog net zo onrein en onzuiver als zij eerst waren! Met het water reinigt men het lichaam, en met een vaste, goede en God in alles toegewijde wil reinigt men hart en ziel. En zoals het zuivere frisse water de ledematen van het lichaam sterkt, zo sterkt een aan God toegewijde, vaste wil het hart en de ziel.
(GJE IV. 41, 2-5)
Ik zeg: Van nu af aan kun je alleen maar verontreinigd worden door slechte en onzuivere gedachten, begeerten en wensen, lasterpraat, leugen en eerroof, minachting en kwaadsprekerij. Dat zijn zaken die de mens verontreinigen. Al het andere verontreinigt de mens Of helemaal niet, óf hoogstens uitwendig, en hij heeft water genoeg om zich te reinigen van uitwendig vuil.
Mozes heeft de joden die voorschriften ook slechts voornamelijk gegeven vanwege hun grote neiging tot onreinheid in alle uiterlijke zaken; want als mensen reeds uitwendig regelrechte zwijnen worden, worden zij dat in hun hart ook des te gemakkelijker. Vooral daarom had Mozes de joden de uiterlijke reinigingen heel speciaal aanbevolen.
Maar de eigenlijke reiniging van de mensen vindt pas plaats door een echte boetedoening, door het berouw over een aan zijn naaste begane zonde, door het ernstige voornemen om niet meer te zondigen, en door de daarop volgende volledige levensverbetering.
Als dat niet gebeurt, kunnen jullie honderdduizend bokken met bloed besprenkelen, vervloeken, en in plaats van jullie in de Jordaan werpen, maar dan blijven jullie harten en zielen voor God nog net zo onrein en onzuiver als zij eerst waren! Met het water reinigt men het lichaam, en met een vaste, goede en God in alles toegewijde wil reinigt men hart en ziel. En zoals het zuivere frisse water de ledematen van het lichaam sterkt, zo sterkt een aan God toegewijde, vaste wil het hart en de ziel.
- 14 mei -
De wet van `gij moet' en `gij zult'
(GJE IV. 34, 2-5)
God heeft een tweevoudige wet gegeven. De ene is puur mechanisch en heet `het moet'. Volgens deze wet ontstaan alle vormen en hun structuren waaruit vervolgens de deugdelijkheid van de vorm blijkt. Aan deze mechanische wet kan eeuwig niets veranderd worden. De andere wet heet echter `gij zult'. En alleen daarop heeft de levensleer betrekking.
Volgens de wet van het leven kun je alle deeltjes van een geheel verdelgen, verwoesten of zelfs vernietigen zonder dat het veel uitmaakt. Wat vrij moet worden, moet ook reeds in zijn eerste ontwikkeling vrij zijn! Ook al misvormt het zich in zijn vrije innerlijke bestaan geheel en al, dan kan het toch `de wet van het moeten' waaronder het valt, niet opheffen. Want binnen de vorm blijft steeds de kiem bewaard, die weer opnieuw in de juiste orde uitbot, dat wat in de vrije levenssfeer bedorven is, weer vastpakt en in de juiste orde terugbrengt.
Zo zie je volkeren op aarde die wat hun ziel betreft geheel verdorven zijn, maar uiterlijk onveranderd gebleven zijn, en als je naar hen kijkt moet je toegeven dat het mensen zijn. Hun zielen zijn echter vervormd door allerlei leugens, valsheid en verdorvenheden. Op het juiste tijdstip laat Ik iets meer warmte in de levenskiem doordringen en deze begint te groeien, verteert de oude wanorde van de ziel zoals de graswortel de reeds vervuilde waterdruppel, en dan ontstaat hieruit een heel gezonde, levenskrachtige en in alle delen zuivere grashalm met bloem en zaad.
Om die reden moeten jullie nooit een te hard oordeel over een verdorven volk vellen! Want zolang de vorm blijft, blijft ook de reine kiem in de mens en als die blijft, kan ook een duivel nog een engel worden!
(GJE IV. 34, 2-5)
God heeft een tweevoudige wet gegeven. De ene is puur mechanisch en heet `het moet'. Volgens deze wet ontstaan alle vormen en hun structuren waaruit vervolgens de deugdelijkheid van de vorm blijkt. Aan deze mechanische wet kan eeuwig niets veranderd worden. De andere wet heet echter `gij zult'. En alleen daarop heeft de levensleer betrekking.
Volgens de wet van het leven kun je alle deeltjes van een geheel verdelgen, verwoesten of zelfs vernietigen zonder dat het veel uitmaakt. Wat vrij moet worden, moet ook reeds in zijn eerste ontwikkeling vrij zijn! Ook al misvormt het zich in zijn vrije innerlijke bestaan geheel en al, dan kan het toch `de wet van het moeten' waaronder het valt, niet opheffen. Want binnen de vorm blijft steeds de kiem bewaard, die weer opnieuw in de juiste orde uitbot, dat wat in de vrije levenssfeer bedorven is, weer vastpakt en in de juiste orde terugbrengt.
Zo zie je volkeren op aarde die wat hun ziel betreft geheel verdorven zijn, maar uiterlijk onveranderd gebleven zijn, en als je naar hen kijkt moet je toegeven dat het mensen zijn. Hun zielen zijn echter vervormd door allerlei leugens, valsheid en verdorvenheden. Op het juiste tijdstip laat Ik iets meer warmte in de levenskiem doordringen en deze begint te groeien, verteert de oude wanorde van de ziel zoals de graswortel de reeds vervuilde waterdruppel, en dan ontstaat hieruit een heel gezonde, levenskrachtige en in alle delen zuivere grashalm met bloem en zaad.
Om die reden moeten jullie nooit een te hard oordeel over een verdorven volk vellen! Want zolang de vorm blijft, blijft ook de reine kiem in de mens en als die blijft, kan ook een duivel nog een engel worden!
- 13 mei -
Willen en doen
(GJE IV. 31, 3-4)
De mens weet al gauw voldoende om te bepalen wat goed en juist is. Eenvoudige wetten zeggen hem dat! Als zijn wil maar goed is, blijft het juiste handelen niet achterwege. Maar het weten alleen schijnt mij toch een te geringe beweegreden voor het goede handelen te zijn, vooral bij zeer op het materiële gerichte mensen die zich maar al te gemakkelijk door een onbeduidend materieel voordeel bij de neus laten nemen en tot kwade handelingen worden verleid. Daarom is het nodig de beginleer zo ver uit te breiden dat de leerlingen door heldere, overtuigende en onomstotelijke bewijzen motieven krijgen om het goede te doen. Tevens moet het de leerlingen vrijwel net zo onmogelijk voorkomen om daartegen te zondigen, als zonder schip de zee te willen oversteken.
Als men dat bij een leerling eenmaal bereikt heeft, is het echt goede handelen een vrij eenvoudige zaak. Maar zonder de daarbij gegeven overtuigende en juist gebleken beweegredenen zal het altijd een probleem blijven. Men ziet het goede er wel van in, maar omdat het handelen ernaar veel moeilijkheden en zelfverloochening met zich meebrengt, leeft men een gemakkelijk leventje in gezapige luiheid en noodlottige zelfzucht, en het vele en goede doen laat men voor wat het is. Men volgt onbekommerd zijn dierlijke lusten en is na dertig jaar nog dezelfde dierlijke mens die men eigenlijk in de wieg al was. Daarom behoren volgens mijn bescheiden mening bij de leer van het goeddoen ook de hierboven aangegeven bewijzen, en die vereisen veel meer dan alleen maar te zeggen: Dit en dat moet je doen omdat het goed is, en dit en dat moet je laten, omdat het slecht en kwaad is.
(GJE IV. 31, 3-4)
De mens weet al gauw voldoende om te bepalen wat goed en juist is. Eenvoudige wetten zeggen hem dat! Als zijn wil maar goed is, blijft het juiste handelen niet achterwege. Maar het weten alleen schijnt mij toch een te geringe beweegreden voor het goede handelen te zijn, vooral bij zeer op het materiële gerichte mensen die zich maar al te gemakkelijk door een onbeduidend materieel voordeel bij de neus laten nemen en tot kwade handelingen worden verleid. Daarom is het nodig de beginleer zo ver uit te breiden dat de leerlingen door heldere, overtuigende en onomstotelijke bewijzen motieven krijgen om het goede te doen. Tevens moet het de leerlingen vrijwel net zo onmogelijk voorkomen om daartegen te zondigen, als zonder schip de zee te willen oversteken.
Als men dat bij een leerling eenmaal bereikt heeft, is het echt goede handelen een vrij eenvoudige zaak. Maar zonder de daarbij gegeven overtuigende en juist gebleken beweegredenen zal het altijd een probleem blijven. Men ziet het goede er wel van in, maar omdat het handelen ernaar veel moeilijkheden en zelfverloochening met zich meebrengt, leeft men een gemakkelijk leventje in gezapige luiheid en noodlottige zelfzucht, en het vele en goede doen laat men voor wat het is. Men volgt onbekommerd zijn dierlijke lusten en is na dertig jaar nog dezelfde dierlijke mens die men eigenlijk in de wieg al was. Daarom behoren volgens mijn bescheiden mening bij de leer van het goeddoen ook de hierboven aangegeven bewijzen, en die vereisen veel meer dan alleen maar te zeggen: Dit en dat moet je doen omdat het goed is, en dit en dat moet je laten, omdat het slecht en kwaad is.
- 12 mei -
Kern van Jezus' boodschap
(GJE IV. 18, 5-8)
Zijn leer bestaat heel in het kort daarin, dat de mens God moet erkennen en Hem boven alles moet liefhebben, en dat hij zijn medemens, wat of wie deze ook moge zijn, hoog of laag, arm of rijk, man of vrouw, jong of oud, even lief moet hebben als zichzelf. Wie dat altijd doet en de zonde mijdt, zal weldra in zichzelf gewaar worden dat die leer waarachtig uit God is, en niet afkomstig is uit de mond van een mens, maar uit de mond van God. Want geen mens kan weten wat hij moet doen om het eeuwig leven te verkrijgen, en waaruit dat bestaat. Dat weet alleen God en later ook hij die het uit Gods mond heeft vernomen. (...)
Het woord dat uit Gods mond komt, is niet dood, maar levend. Het zet hart en wil van de mens aan tot de daad en maakt daardoor de gehele mens levend.
Als de mens echter eenmaal door het woord van God levend is geworden, blijft hij levend en voor eeuwig vrij, en hij zal geen dood meer voelen of smaken, - ook al zou hij lichamelijk wel duizendmaal sterven!
Kijk, dat is zo heel in het kort de kern van de leer van de grote profeet uit Nazareth.
(GJE IV. 18, 5-8)
Zijn leer bestaat heel in het kort daarin, dat de mens God moet erkennen en Hem boven alles moet liefhebben, en dat hij zijn medemens, wat of wie deze ook moge zijn, hoog of laag, arm of rijk, man of vrouw, jong of oud, even lief moet hebben als zichzelf. Wie dat altijd doet en de zonde mijdt, zal weldra in zichzelf gewaar worden dat die leer waarachtig uit God is, en niet afkomstig is uit de mond van een mens, maar uit de mond van God. Want geen mens kan weten wat hij moet doen om het eeuwig leven te verkrijgen, en waaruit dat bestaat. Dat weet alleen God en later ook hij die het uit Gods mond heeft vernomen. (...)
Het woord dat uit Gods mond komt, is niet dood, maar levend. Het zet hart en wil van de mens aan tot de daad en maakt daardoor de gehele mens levend.
Als de mens echter eenmaal door het woord van God levend is geworden, blijft hij levend en voor eeuwig vrij, en hij zal geen dood meer voelen of smaken, - ook al zou hij lichamelijk wel duizendmaal sterven!
Kijk, dat is zo heel in het kort de kern van de leer van de grote profeet uit Nazareth.
- 11 mei -
De ware wijsheid
(GJE IV. 1, 4-9)
Waarlijk, Ik zeg jullie: Niemand zal bij Mij komen als de Vader hem niet bij Mij zal brengen! Om bij Mij te komen moeten jullie allen door de Vader, dus door de eeuwige liefde in God, onderwezen zijn. Jullie allen moeten dus volmaakt zijn zoals de Vader in de hemel volmaakt is! Kennis of ervaring, hoe groot ook, zal jullie daar niet brengen, maar slechts de levende liefde tot God en in gelijke mate tot de naaste! Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte van jullie geest uit God en in God.
Iedereen zal echter eerst met Mij door de nauwe poort van de volstrekte zelfverloochening moeten gaan, om te worden zoals Ik ben.
Ieder moet ophouden met zelf iets te zijn, om in Mij alles te kunnen worden.
God boven alles liefhebben, betekent: Geheel in God op- en ingaan, en de naaste liefhebben betekent eveneens: ingaan in de naaste, omdat men hem anders nooit kan liefhebben. Een halve liefde baat noch degene die liefheeft, noch degene die men liefheeft.
Als je vanaf een hoge berg naar alle kanten volledig uitzicht wilt hebben, moet je in ieder geval zijn hoogste top beklimmen, want vanaf een lager standpunt zal er steeds een deel van het totale uitzicht onzichtbaar blijven, zo moet dan ook alles in de liefde worden gedaan en het uiterlijke vanuit het innerlijke voortkomen, opdat haar vruchten aan jullie zichtbaar zullen worden.
Jullie hart is een akker en de daadwerkelijke liefde is de levende zaadkorrel; de behoeftige broeders zijn de mest voor de akker. Wie van jullie veel zaadkorrels in de goed bemeste akker zal zaaien, zal ook een rijke oogst hebben. Hoe meer armen jullie zullen gebruiken als mest voor de akker, des te krachtiger zal deze mest zijn; en hoe meer goede zaadkorrels jullie zullen zaaien, des te rijker zal de oogst uitvallen. Wie rijkelijk zal zaaien, zal ook rijkelijk oogsten; wie weinig zal zaaien, zal echter ook weinig oogsten.
De hoogste wijsheid is daarin gelegen, dat jullie wijs worden door de vurigste liefde. Alle kennis heeft geen zin zonder de liefde! Doe daarom niet zoveel moeite om veel kennis te vergaren, maar om veel liefde te geven, dan zal de liefde je geven wat geen kennis je ooit kan geven!
(GJE IV. 1, 4-9)
Waarlijk, Ik zeg jullie: Niemand zal bij Mij komen als de Vader hem niet bij Mij zal brengen! Om bij Mij te komen moeten jullie allen door de Vader, dus door de eeuwige liefde in God, onderwezen zijn. Jullie allen moeten dus volmaakt zijn zoals de Vader in de hemel volmaakt is! Kennis of ervaring, hoe groot ook, zal jullie daar niet brengen, maar slechts de levende liefde tot God en in gelijke mate tot de naaste! Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte van jullie geest uit God en in God.
Iedereen zal echter eerst met Mij door de nauwe poort van de volstrekte zelfverloochening moeten gaan, om te worden zoals Ik ben.
Ieder moet ophouden met zelf iets te zijn, om in Mij alles te kunnen worden.
God boven alles liefhebben, betekent: Geheel in God op- en ingaan, en de naaste liefhebben betekent eveneens: ingaan in de naaste, omdat men hem anders nooit kan liefhebben. Een halve liefde baat noch degene die liefheeft, noch degene die men liefheeft.
Als je vanaf een hoge berg naar alle kanten volledig uitzicht wilt hebben, moet je in ieder geval zijn hoogste top beklimmen, want vanaf een lager standpunt zal er steeds een deel van het totale uitzicht onzichtbaar blijven, zo moet dan ook alles in de liefde worden gedaan en het uiterlijke vanuit het innerlijke voortkomen, opdat haar vruchten aan jullie zichtbaar zullen worden.
Jullie hart is een akker en de daadwerkelijke liefde is de levende zaadkorrel; de behoeftige broeders zijn de mest voor de akker. Wie van jullie veel zaadkorrels in de goed bemeste akker zal zaaien, zal ook een rijke oogst hebben. Hoe meer armen jullie zullen gebruiken als mest voor de akker, des te krachtiger zal deze mest zijn; en hoe meer goede zaadkorrels jullie zullen zaaien, des te rijker zal de oogst uitvallen. Wie rijkelijk zal zaaien, zal ook rijkelijk oogsten; wie weinig zal zaaien, zal echter ook weinig oogsten.
De hoogste wijsheid is daarin gelegen, dat jullie wijs worden door de vurigste liefde. Alle kennis heeft geen zin zonder de liefde! Doe daarom niet zoveel moeite om veel kennis te vergaren, maar om veel liefde te geven, dan zal de liefde je geven wat geen kennis je ooit kan geven!
- 10 mei -
Vervulling van de belofte
(GJE III. 243, 3-7)
Je hebt de leer wel met je verstand opgenomen en ook geprobeerd je zelfs streng daaraan te houden en toen gewacht op de goedgunstige vervulling van de belofte. Je deed echter alleen maar goed volgens de leer vanwege de belofte, waar je voordeel van verwachtte, en niet terwille van het goede! Je was slechts met je verstand bezig, maar nog nooit met je hart! Dat bleef hard en koud net als vóór het ontvangen van de zuivere goddelijke leer. Daarom ontving je noch door de daad, noch door het dode en blinde geloof de vervulling van de jou gegeven beloften!
Schud je hart nu wakker! Doe alles wat je doet vanuit de ware levensgrond! Heb God boven alles lief terwille van Hemzelf en zo ook je naasten!
Doe uit levensovertuiging het goede terwille van het goede en laat je geloof of hetgeen je doet geen aanleiding zijn om te vragen, of de vervulling van de belofte nu wel zal komen of niet! Want de vervulling is een gevolg van datgene wat je levend in je hart gelooft en voelt, en uit vurige liefdedrang doet. Maar zoals je tot op heden hebt geloofd en gedaan, leek je op een mens die in zijn droom heeft geploegd en gezaaid en daarna in wakende toestand wilde oogsten, maar geen akker en geen vrucht vond.
Het weten, geloven en handelen van het mensenverstand is een ijdele droom en bezit geen waarde voor het leven. De mens moet alles in zijn hart opnemen; daarin bevindt zich het leven. Wat hij in zijn hart zaait, zal opgroeien en de beloofde vruchten dragen.
Wie niet zo zijn leven weet te regelen of wil regelen, en ook in geloof en denken zelfzuchtig is, zal nooit de vervulling van de beloften zien, want deze is de vrucht van de daden van het hart.
(GJE III. 243, 3-7)
Je hebt de leer wel met je verstand opgenomen en ook geprobeerd je zelfs streng daaraan te houden en toen gewacht op de goedgunstige vervulling van de belofte. Je deed echter alleen maar goed volgens de leer vanwege de belofte, waar je voordeel van verwachtte, en niet terwille van het goede! Je was slechts met je verstand bezig, maar nog nooit met je hart! Dat bleef hard en koud net als vóór het ontvangen van de zuivere goddelijke leer. Daarom ontving je noch door de daad, noch door het dode en blinde geloof de vervulling van de jou gegeven beloften!
Schud je hart nu wakker! Doe alles wat je doet vanuit de ware levensgrond! Heb God boven alles lief terwille van Hemzelf en zo ook je naasten!
Doe uit levensovertuiging het goede terwille van het goede en laat je geloof of hetgeen je doet geen aanleiding zijn om te vragen, of de vervulling van de belofte nu wel zal komen of niet! Want de vervulling is een gevolg van datgene wat je levend in je hart gelooft en voelt, en uit vurige liefdedrang doet. Maar zoals je tot op heden hebt geloofd en gedaan, leek je op een mens die in zijn droom heeft geploegd en gezaaid en daarna in wakende toestand wilde oogsten, maar geen akker en geen vrucht vond.
Het weten, geloven en handelen van het mensenverstand is een ijdele droom en bezit geen waarde voor het leven. De mens moet alles in zijn hart opnemen; daarin bevindt zich het leven. Wat hij in zijn hart zaait, zal opgroeien en de beloofde vruchten dragen.
Wie niet zo zijn leven weet te regelen of wil regelen, en ook in geloof en denken zelfzuchtig is, zal nooit de vervulling van de beloften zien, want deze is de vrucht van de daden van het hart.
- 9 mei -
God in het hart van de mens
(GJE III. 241, 2-6, 8-9)
Jullie weten dat iedere mens zichzelf geheel onafhankelijk van de almacht van de goddelijke wil vrijwillig volgens de erkende, goddelijke orde moet bekwamen en vormen om zo een vrij kind van God te worden.
Het aanbevolen en krachtigste en dus werkzaamste middel daarvoor is de liefde tot God en in gelijke mate de liefde tot de naaste, of deze nu een man of een vrouw, jong of oud is, dat maakt geen verschil.
Bij de liefde behoren de ware deemoed, zachtmoedigheid en geduld, omdat de ware liefde zonder deze drie niet kan bestaan en geen echte en zuivere liefde is.
Maar hoe kan een mens bij zichzelf constateren of hij zich werkelijk volgens de goddelijke orde in de zuivere liefde bevindt? De mens moet bij zichzelf nagaan of hij, wanneer hij een arme broeder of een arme zuster ziet of wanneer deze naar hem toekomen om hulp, in zijn hart een drang voelt die hem zichzelf doet vergeten en waarbij hij met veel vreugde en zonder beperking liefdevol wil geven! Voelt hij dat, en dat natuurlijk oprecht en levendig, dan is hij als een echt kind van God reeds rijp en klaar, en de gegeven beloften die een op die wijze gereed kind van God kan verwachten, beginnen dan volle werkelijkheid te worden en wonderbaarlijk in woord en daad zichtbaar te worden, en daardoor zal jullie leraarschap bij je leerlingen gerechtvaardigd zijn.
De liefde tot God en het vrijwillig volgen van Zijn onderkende wil, zijn in het hart van de mens het eigenlijke, hemelse element. Dit element is het vertrek en de woonkamer van de goddelijke geest in ieder mensenhart. De naastenliefde is de deur naar deze heilige woonkamer.
Deze deur moet geheel geopend zijn, opdat de overvloed van het goddelijk leven kan binnenstromen, en de deemoed, de zachtmoedigheid en het geduld zijn de drie wijd geopende ramen, waardoor het heilige woonvertrek van God in het mensenhart door het overweldigende, hemelse licht stralend wordt verlicht en met de overvloed van al het hemelse leven wordt verwarmd.
(GJE III. 241, 2-6, 8-9)
Jullie weten dat iedere mens zichzelf geheel onafhankelijk van de almacht van de goddelijke wil vrijwillig volgens de erkende, goddelijke orde moet bekwamen en vormen om zo een vrij kind van God te worden.
Het aanbevolen en krachtigste en dus werkzaamste middel daarvoor is de liefde tot God en in gelijke mate de liefde tot de naaste, of deze nu een man of een vrouw, jong of oud is, dat maakt geen verschil.
Bij de liefde behoren de ware deemoed, zachtmoedigheid en geduld, omdat de ware liefde zonder deze drie niet kan bestaan en geen echte en zuivere liefde is.
Maar hoe kan een mens bij zichzelf constateren of hij zich werkelijk volgens de goddelijke orde in de zuivere liefde bevindt? De mens moet bij zichzelf nagaan of hij, wanneer hij een arme broeder of een arme zuster ziet of wanneer deze naar hem toekomen om hulp, in zijn hart een drang voelt die hem zichzelf doet vergeten en waarbij hij met veel vreugde en zonder beperking liefdevol wil geven! Voelt hij dat, en dat natuurlijk oprecht en levendig, dan is hij als een echt kind van God reeds rijp en klaar, en de gegeven beloften die een op die wijze gereed kind van God kan verwachten, beginnen dan volle werkelijkheid te worden en wonderbaarlijk in woord en daad zichtbaar te worden, en daardoor zal jullie leraarschap bij je leerlingen gerechtvaardigd zijn.
De liefde tot God en het vrijwillig volgen van Zijn onderkende wil, zijn in het hart van de mens het eigenlijke, hemelse element. Dit element is het vertrek en de woonkamer van de goddelijke geest in ieder mensenhart. De naastenliefde is de deur naar deze heilige woonkamer.
Deze deur moet geheel geopend zijn, opdat de overvloed van het goddelijk leven kan binnenstromen, en de deemoed, de zachtmoedigheid en het geduld zijn de drie wijd geopende ramen, waardoor het heilige woonvertrek van God in het mensenhart door het overweldigende, hemelse licht stralend wordt verlicht en met de overvloed van al het hemelse leven wordt verwarmd.
- 8 mei -
Leven is delen
(GJE 111. 239, 8-12)
Wat zou een zanger aan de ontroerende klank van zijn stem hebben, als hij er eeuwig alleen naar zou moeten luisteren?! Als een vogeltje eenzaam in het bos van boom tot boom hipt en met zekere klagende, vragende geluiden zijn soortgenootjes zoekt en niet vindt, wordt het angstig, het verstomt weldra, wordt treurig en verlaat al gauw het voor hem lege bos.
Reeds het dier bezit zoveel liefde dat het zichtbaar verlangt naar zijn soortgenoten, hoeveel te meer dan een met diep gevoel, geest en rede begaafde mens! Wat baten hem alle grote kundigheden en talenten als hij daarmee niemand dan alleen maar zichzelf zou kunnen helpen?
En aan de hand van deze waarnemingen kan ik dan ook gevoeglijk aannemen, dat het voor God de Heer tenslotte toch wel erg saai moest worden, hoewel Hij toch de gehele oneindigheid vol onovertrefbare, wondere werelden om Zich heen zou hebben, maar waarop geen levend wezen zou bestaan dat Degene die het uit Zijn liefde had geschapen, zou kennen en liefhebben, en dat veel plezier zou beleven aan de talloze wonderwerken van Zijn wijsheid, macht en kracht. Maar om Hem te kunnen kennen en lief te hebben, moet de Schepper het schepsel - en de Vader het kind - zo tegemoet komen en Zich zo aan hem openbaren dat het voor het schepsel en vooral voor het kind mogelijk wordt de Schepper, de Vader, als zodanig te kennen.
Als aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, heeft God tevergeefs engelen en mensen en ook alles wat bestaat geschapen. Hij zou dan zonder meer eeuwig alleen blijven en Zijn schepselen, hoe mooi ook, zouden net zoveel van Hem weten als wat het gras weet van de maaier die het afmaait en tot hooi laat drogen.
God heeft Zich echter op de daartoe meest aangewezen wegen altijd zeer duidelijk geopenbaard aan Zijn naar de ware levenswijsheid zoekende wezens, die met alle rede en verstand begaafd zijn, en Hij heeft ze voorbereid op deze komst van Hem. Met deze komst is nu echter ook al het beloofde vervuld. De schepselen zien Hem zoals zichzelf in vlees en bloed, Hij loopt geheel als mens onder hen rond en leert hen als eeuwige Vader hun grote en eeuwige bestemming kennen.
(GJE 111. 239, 8-12)
Wat zou een zanger aan de ontroerende klank van zijn stem hebben, als hij er eeuwig alleen naar zou moeten luisteren?! Als een vogeltje eenzaam in het bos van boom tot boom hipt en met zekere klagende, vragende geluiden zijn soortgenootjes zoekt en niet vindt, wordt het angstig, het verstomt weldra, wordt treurig en verlaat al gauw het voor hem lege bos.
Reeds het dier bezit zoveel liefde dat het zichtbaar verlangt naar zijn soortgenoten, hoeveel te meer dan een met diep gevoel, geest en rede begaafde mens! Wat baten hem alle grote kundigheden en talenten als hij daarmee niemand dan alleen maar zichzelf zou kunnen helpen?
En aan de hand van deze waarnemingen kan ik dan ook gevoeglijk aannemen, dat het voor God de Heer tenslotte toch wel erg saai moest worden, hoewel Hij toch de gehele oneindigheid vol onovertrefbare, wondere werelden om Zich heen zou hebben, maar waarop geen levend wezen zou bestaan dat Degene die het uit Zijn liefde had geschapen, zou kennen en liefhebben, en dat veel plezier zou beleven aan de talloze wonderwerken van Zijn wijsheid, macht en kracht. Maar om Hem te kunnen kennen en lief te hebben, moet de Schepper het schepsel - en de Vader het kind - zo tegemoet komen en Zich zo aan hem openbaren dat het voor het schepsel en vooral voor het kind mogelijk wordt de Schepper, de Vader, als zodanig te kennen.
Als aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, heeft God tevergeefs engelen en mensen en ook alles wat bestaat geschapen. Hij zou dan zonder meer eeuwig alleen blijven en Zijn schepselen, hoe mooi ook, zouden net zoveel van Hem weten als wat het gras weet van de maaier die het afmaait en tot hooi laat drogen.
God heeft Zich echter op de daartoe meest aangewezen wegen altijd zeer duidelijk geopenbaard aan Zijn naar de ware levenswijsheid zoekende wezens, die met alle rede en verstand begaafd zijn, en Hij heeft ze voorbereid op deze komst van Hem. Met deze komst is nu echter ook al het beloofde vervuld. De schepselen zien Hem zoals zichzelf in vlees en bloed, Hij loopt geheel als mens onder hen rond en leert hen als eeuwige Vader hun grote en eeuwige bestemming kennen.
- 7 mei -
Waarom de Heer mens werd
(GJE III. 238, 4-7, 10)
Als er in de gehele oneindigheid niets meer zou zijn dat ik niet zou kennen, zou ik van het leven gauw genoeg hebben. Maar nu zijn er zo oneindig veel diepzinnige en zeer versluierde zaken, dat wij daarmee in der eeuwigheid niet klaar zullen komen. (...)
God vulde daarom de oneindige ruimte met talloze werken, die zijn eindeloze wijsheid en macht weergeven, en Hij schiep denkende en ook met veel wijsheid begaafde mensen. Deze wezens, die steeds in hoge mate onder de indruk zijn van de diepe wijsheid en macht van God, onderzoeken en bewonderen zonder ophouden de goddelijke wijsheidsdiepte en macht van de ene Schepper en komen bij iedere nieuwe ontdekking weer helemaal in de ban van de bewondering en aanbidding en intense liefde.
Wel, dat alleen moet voor God de ware zaligheid zijn! Voor Hem als Schepper en Vader over engelen, werelden, mensen en kinderen moet het de grootste gelukzaligheid zijn, al degenen die Hem en Zijn woorden steeds beter leren kennen en liefhebben ook steeds zaliger te maken.
Om ons mensen van deze aarde een des te grotere zaligheid te bereiden, kwam Hij Zelf als mens naar ons op deze aarde om Zich letterlijk Zelf als mens van vlees en bloed aan de andere mens te openbaren. Dat doet de Heer niet alleen terwille van ons, maar dat doet Hij ook terwille van Zichzelf. Want Hij zou in de loop der tijden van verveling vergaan als Hij met Zijn alwetendheid Zelf heel duidelijk gewaar moest worden, dat Hij als een in de hoogste graad vormloze, eeuwige, ofschoon volmaakte intelligentie, door Zijn schepselen nooit gezien en nog minder aangesproken zou kunnen worden en daardoor ook onherkend moest blijven!
In Hem leeft zeker meer verlangen om ons, Zijn kinderen, door Zijn uitverkiezing op het peil te brengen dat ons volgens Zijn orde in staat stelt Hem te zien, persoonlijk lief te hebben en vertrouwen te schenken, zonder dat dit ons bestaan schaadt, - dan om ons als kinderen te zien die nog geen begrip hebben van het eigenlijke wezen van de eeuwige Vader.
(GJE III. 238, 4-7, 10)
Als er in de gehele oneindigheid niets meer zou zijn dat ik niet zou kennen, zou ik van het leven gauw genoeg hebben. Maar nu zijn er zo oneindig veel diepzinnige en zeer versluierde zaken, dat wij daarmee in der eeuwigheid niet klaar zullen komen. (...)
God vulde daarom de oneindige ruimte met talloze werken, die zijn eindeloze wijsheid en macht weergeven, en Hij schiep denkende en ook met veel wijsheid begaafde mensen. Deze wezens, die steeds in hoge mate onder de indruk zijn van de diepe wijsheid en macht van God, onderzoeken en bewonderen zonder ophouden de goddelijke wijsheidsdiepte en macht van de ene Schepper en komen bij iedere nieuwe ontdekking weer helemaal in de ban van de bewondering en aanbidding en intense liefde.
Wel, dat alleen moet voor God de ware zaligheid zijn! Voor Hem als Schepper en Vader over engelen, werelden, mensen en kinderen moet het de grootste gelukzaligheid zijn, al degenen die Hem en Zijn woorden steeds beter leren kennen en liefhebben ook steeds zaliger te maken.
Om ons mensen van deze aarde een des te grotere zaligheid te bereiden, kwam Hij Zelf als mens naar ons op deze aarde om Zich letterlijk Zelf als mens van vlees en bloed aan de andere mens te openbaren. Dat doet de Heer niet alleen terwille van ons, maar dat doet Hij ook terwille van Zichzelf. Want Hij zou in de loop der tijden van verveling vergaan als Hij met Zijn alwetendheid Zelf heel duidelijk gewaar moest worden, dat Hij als een in de hoogste graad vormloze, eeuwige, ofschoon volmaakte intelligentie, door Zijn schepselen nooit gezien en nog minder aangesproken zou kunnen worden en daardoor ook onherkend moest blijven!
In Hem leeft zeker meer verlangen om ons, Zijn kinderen, door Zijn uitverkiezing op het peil te brengen dat ons volgens Zijn orde in staat stelt Hem te zien, persoonlijk lief te hebben en vertrouwen te schenken, zonder dat dit ons bestaan schaadt, - dan om ons als kinderen te zien die nog geen begrip hebben van het eigenlijke wezen van de eeuwige Vader.
- 6 mei -
Geweten en invloed van de engelen
(GJE III. 232, 8-9)
Ieder mens heeft een geestelijk orgaan in zijn hart dat steeds open staat voor ons, engelen van God, en waar wij ongehinderd toegang hebben! Dit orgaan komt steeds op voor de eenvoudige begrippen: goed - slecht, waar - onwaar, recht - onrecht.
Als je altijd het goede, ware en juiste doet dan wordt door ons het instemmende en goede deel van het orgaan aangeraakt en in jou ontstaat daardoor het prettige gevoel dat je goed en terecht gehandeld en gesproken hebt.
Als je echter op de een of ander wijze niet goed gehandeld en gesproken hebt, wordt door ons het tegengestelde deel van het orgaan geprikkeld en een angstig gevoel zal over je komen en je zeggen dat je buiten de goddelijke orde bent gegaan. En dit orgaan heet in de taal van de moraal heel fijnzinnig: het geweten.
Je kunt je volkomen op die stem verlaten, zij zal je nooit ofte nimmer bedriegen. Dat is alleen maar mogelijk als iemand dit orgaan zo zou laten afstompen dat het tenslotte, omdat het te stoffelijk was geworden, onze aanraking helemaal niet meer zou waarnemen, maar dan zou het geestelijk deel van de mens zonder meer zo goed als geheel verloren zijn.
(GJE III. 232, 8-9)
Ieder mens heeft een geestelijk orgaan in zijn hart dat steeds open staat voor ons, engelen van God, en waar wij ongehinderd toegang hebben! Dit orgaan komt steeds op voor de eenvoudige begrippen: goed - slecht, waar - onwaar, recht - onrecht.
Als je altijd het goede, ware en juiste doet dan wordt door ons het instemmende en goede deel van het orgaan aangeraakt en in jou ontstaat daardoor het prettige gevoel dat je goed en terecht gehandeld en gesproken hebt.
Als je echter op de een of ander wijze niet goed gehandeld en gesproken hebt, wordt door ons het tegengestelde deel van het orgaan geprikkeld en een angstig gevoel zal over je komen en je zeggen dat je buiten de goddelijke orde bent gegaan. En dit orgaan heet in de taal van de moraal heel fijnzinnig: het geweten.
Je kunt je volkomen op die stem verlaten, zij zal je nooit ofte nimmer bedriegen. Dat is alleen maar mogelijk als iemand dit orgaan zo zou laten afstompen dat het tenslotte, omdat het te stoffelijk was geworden, onze aanraking helemaal niet meer zou waarnemen, maar dan zou het geestelijk deel van de mens zonder meer zo goed als geheel verloren zijn.
- 5 mei -
Donkere wolken
(GJE III. 230, 2-3)
Mettertijd zullen er evengoed wolken voor onze geestelijke zon komen, zoals er vaak duistere wolken op klaarlichte dag voor onze natuurlijke zon komen en deze zodanig verduisteren, dat men geen idee heeft op welke plek aan de hemel de moeder van de dag staat, en het bovendien zo donker wordt dat men op de middag een licht moet ontsteken om iets te kunnen zien. Maar de wolken brengen daarna een vruchtbare regen en op de volgende zonnige dag lachen en blaken de geurende akkers van hemelse zegen.
Daarom geloof ik dan ook dat de hoogste liefde en wijsheid van de Heer, ook meermalen midden op het heldere middaguur van onze geestelijke aarde der menselijke kennis en wijsheid, donkere en duistere wolken voor het heilig aangezicht van de zon van onze geest zal laten komen, om de mensen des te meer te laten dorsten naar het licht. Door het verlies van het licht onderkennen wij pas echt hoe groot en onschatbaar de waarde van het echte levenslicht is. De mensen beginnen dan weldra angstig te vragen: Waar is het levenslicht? Zij zuchten en wenen, en de tranen, gelijkend op regen uit de geestelijke wolken vallen in de voren van het benauwde hart en brengen hier en daar verkommerde wortels van het heilige woord in de ziel weer tot leven. Dan leven wij samen met de wortels op, en met de opnieuw gesterkte blik zien wij daarna weer snel en moeiteloos de levens-zon in ons verlichte hart en dan verheugen wij ons uitermate over het nieuwe licht, dat wij tijdens allerlei twist en onvrede een tijdlang moesten ontberen.
(GJE III. 230, 2-3)
Mettertijd zullen er evengoed wolken voor onze geestelijke zon komen, zoals er vaak duistere wolken op klaarlichte dag voor onze natuurlijke zon komen en deze zodanig verduisteren, dat men geen idee heeft op welke plek aan de hemel de moeder van de dag staat, en het bovendien zo donker wordt dat men op de middag een licht moet ontsteken om iets te kunnen zien. Maar de wolken brengen daarna een vruchtbare regen en op de volgende zonnige dag lachen en blaken de geurende akkers van hemelse zegen.
Daarom geloof ik dan ook dat de hoogste liefde en wijsheid van de Heer, ook meermalen midden op het heldere middaguur van onze geestelijke aarde der menselijke kennis en wijsheid, donkere en duistere wolken voor het heilig aangezicht van de zon van onze geest zal laten komen, om de mensen des te meer te laten dorsten naar het licht. Door het verlies van het licht onderkennen wij pas echt hoe groot en onschatbaar de waarde van het echte levenslicht is. De mensen beginnen dan weldra angstig te vragen: Waar is het levenslicht? Zij zuchten en wenen, en de tranen, gelijkend op regen uit de geestelijke wolken vallen in de voren van het benauwde hart en brengen hier en daar verkommerde wortels van het heilige woord in de ziel weer tot leven. Dan leven wij samen met de wortels op, en met de opnieuw gesterkte blik zien wij daarna weer snel en moeiteloos de levens-zon in ons verlichte hart en dan verheugen wij ons uitermate over het nieuwe licht, dat wij tijdens allerlei twist en onvrede een tijdlang moesten ontberen.
- 4 mei -
Belofte van de Heer (2)
(GJE III. 226, 10-15)
Nu worden jullie allen eerst daartoe voorbereid en klaargemaakt. Luister naar Mijn stem en hoor Mijn woord!
Niemand zal echter ooit tot Mij en Mijn rijk komen als hij niet door Mijn geest wordt getrokken! Maar wie is die geest? Dat is de eeuwige Vader die jullie tot Mij zal leiden.
Deze geest is naamloos, maar zijn wezen is liefde. Als je de liefde hebt, heb je ook de geest, maar als je de geest hebt, heb je ook Mij. Want Ik, de Vader en de Geest zijn Eén!
Beijver je daarom in de liefde tot God en de liefde tot de naaste, vooral tot die allernaasten die arm zijn en lichamelijk en geestelijk hulp nodig hebben, dan zul je met deze liefde de liefde tot God opwekken, vooral als je daarbij niet let op de wereld en haar lichtzinnig oordeel. Want wie van jullie zich terwille van de wereld schaamt voor de arme broeders en zusters en hen zal ontwijken om bij de wereld een eerzame reputatie te verkrijgen, zal door Mij ook niet gekend en aangenomen worden!
Kortom, Ik zeg jullie: Wie zich vanwege de wereld zal schamen voor Mijn arme broeders en zusters, voor hen zal Ik Mij ook schamen!
Wie in de armen echter ook Mijn geest zal erkennen, zal ook Ik voor eeuwig als Mijn kind erkennen! Laat jullie dit allen gezegd zijn!
(GJE III. 226, 10-15)
Nu worden jullie allen eerst daartoe voorbereid en klaargemaakt. Luister naar Mijn stem en hoor Mijn woord!
Niemand zal echter ooit tot Mij en Mijn rijk komen als hij niet door Mijn geest wordt getrokken! Maar wie is die geest? Dat is de eeuwige Vader die jullie tot Mij zal leiden.
Deze geest is naamloos, maar zijn wezen is liefde. Als je de liefde hebt, heb je ook de geest, maar als je de geest hebt, heb je ook Mij. Want Ik, de Vader en de Geest zijn Eén!
Beijver je daarom in de liefde tot God en de liefde tot de naaste, vooral tot die allernaasten die arm zijn en lichamelijk en geestelijk hulp nodig hebben, dan zul je met deze liefde de liefde tot God opwekken, vooral als je daarbij niet let op de wereld en haar lichtzinnig oordeel. Want wie van jullie zich terwille van de wereld schaamt voor de arme broeders en zusters en hen zal ontwijken om bij de wereld een eerzame reputatie te verkrijgen, zal door Mij ook niet gekend en aangenomen worden!
Kortom, Ik zeg jullie: Wie zich vanwege de wereld zal schamen voor Mijn arme broeders en zusters, voor hen zal Ik Mij ook schamen!
Wie in de armen echter ook Mijn geest zal erkennen, zal ook Ik voor eeuwig als Mijn kind erkennen! Laat jullie dit allen gezegd zijn!
- 3 mei -
Belofte van de Heer (1)
(GJE III. 226, 4-9)
Ik zeg: In Mijn woord, dat Mijn geest en Mijn liefde is, zal Ik van nu af aan bij de mensen van goede wil blijven tot aan het einde van de wereld! Wees daar allen van verzekerd!
Maar in deze uiterlijke, menselijke materievorm in eeuwigheid niet meer, zodra Ik deze binnenkort eenmaal volgens het eeuwige besluit zal veranderen!
Want door dit lichaam heb Ik het hele gericht en de dood op Mij genomen, en dit lichaam moet drie dagen aan de dood worden prijsgegeven, opdat jullie zielen voortaan het eeuwige leven kunnen hebben!
Want dit lichaam van Mij is de plaatsvervanger van jullie zielen. Om jullie zielen het leven te geven moet dit het leven laten, en dat afgestane leven zal eeuwig ten goede komen aan jullie zielen.
Maar op de derde dag zal Mijn lichaam het leven in een geheel andere vorm weer hernemen, en de overvloed van Mijn eeuwige geest zal dan in jullie dringen en jullie in alle waarheid leiden.
Pas in die waarheid zullen jullie in jullie harten en in jullie zielen worden veranderd zoals ook Mijn lichaam is veranderd, en jullie zullen zelf vrij en onafhankelijk het eeuwige leven nemen uit de overvloed van Mijn geest, en zo zullen jullie pas waarachtige kinderen van God worden, zijn en voor eeuwig blijven.
(GJE III. 226, 4-9)
Ik zeg: In Mijn woord, dat Mijn geest en Mijn liefde is, zal Ik van nu af aan bij de mensen van goede wil blijven tot aan het einde van de wereld! Wees daar allen van verzekerd!
Maar in deze uiterlijke, menselijke materievorm in eeuwigheid niet meer, zodra Ik deze binnenkort eenmaal volgens het eeuwige besluit zal veranderen!
Want door dit lichaam heb Ik het hele gericht en de dood op Mij genomen, en dit lichaam moet drie dagen aan de dood worden prijsgegeven, opdat jullie zielen voortaan het eeuwige leven kunnen hebben!
Want dit lichaam van Mij is de plaatsvervanger van jullie zielen. Om jullie zielen het leven te geven moet dit het leven laten, en dat afgestane leven zal eeuwig ten goede komen aan jullie zielen.
Maar op de derde dag zal Mijn lichaam het leven in een geheel andere vorm weer hernemen, en de overvloed van Mijn eeuwige geest zal dan in jullie dringen en jullie in alle waarheid leiden.
Pas in die waarheid zullen jullie in jullie harten en in jullie zielen worden veranderd zoals ook Mijn lichaam is veranderd, en jullie zullen zelf vrij en onafhankelijk het eeuwige leven nemen uit de overvloed van Mijn geest, en zo zullen jullie pas waarachtige kinderen van God worden, zijn en voor eeuwig blijven.
- 2 mei -
Bruidegom en bruid
(GJE III. 225, 5-10)
Ik zeg: Dat komt door de machtige aantrekkingskracht tussen de Vader en Zijn kinderen, die ook lijkt op de band tussen bruidegom en bruid.
In Mijn eeuwige Geest ben Ik van eeuwigheid reeds jullie Vader, maar in dit lichaam ben Ik toch als een bruidegom en jullie allen zijn als Mijn lieve bruid, omdat jullie Mijn woord en Mijn leer aannemen, en oprecht in jullie hart geloven dat Ik het ben, de Beloofde, die komen moet om alle mensen te verlossen van de oude zonde, die een uitwas van de hel is, en om voor hen de weg open te stellen naar het eeuwige leven en naar het ware kindschap van God.
Waarlijk Ik zeg jullie: Wie gelooft in Mij en Mijn woord daadwerkelijk houdt, is in Mij een hemelse bruid en Ik ben in hem een ware bruidegom van het eeuwige leven. Wie in Mij is en Ik in hem, zal geen dood meer zien, voelen of smaken!
Wie in Mij gelooft en Mij liefheeft en daardoor Mijn eenvoudige gebod van de zuivere liefde houdt, die is het, die Mij ook in het volle licht van zijn hart herkent als de Vader! En Ik zal altijd Zelf tot hem komen en Mij aan hem openbaren, en hij zal verder door Mij onderwezen en geleid worden en Ik zal zijn wil de kracht verlenen om in geval van echte nood alle elementen aan zich te laten gehoorzamen!
In de eigenlijke wereld zullen de Mijnen geen schitterende triomfen vieren, want niet alle mensen van deze aarde zijn Mijn kinderen, er zijn ook kinderen van de vorst der leugen, nacht en duisternis. Die houden niet van Mijn licht en zullen diegenen niet liefhebben die Mijn licht bij hen zullen brengen. Maar daar moeten de Mijnen zich niet aan storen, want voor hen wacht de triomf in Mijn rijk!
Ik zeg jullie, dat je terwille van Mijn naam altijd van de eigenlijke wereld vervolging en verachting te verduren zult krijgen. Maar daarna, ginds in Mijn rijk, zal het er net andersom uitzien, daarvan kunnen jullie verzekerd zijn, en de macht van jullie wil zal ook nog aan déze zijde de vijand met grote schande bedekken en jullie zullen in het geheim terwille van Mijn naam juichen! Want jullie weten wie Ik ben en wat alleen Ik jullie kan geven. De wereld, de grote vijand van het licht en van Mijn liefde, weet het niet en zal het ook nooit te weten komen!
(GJE III. 225, 5-10)
Ik zeg: Dat komt door de machtige aantrekkingskracht tussen de Vader en Zijn kinderen, die ook lijkt op de band tussen bruidegom en bruid.
In Mijn eeuwige Geest ben Ik van eeuwigheid reeds jullie Vader, maar in dit lichaam ben Ik toch als een bruidegom en jullie allen zijn als Mijn lieve bruid, omdat jullie Mijn woord en Mijn leer aannemen, en oprecht in jullie hart geloven dat Ik het ben, de Beloofde, die komen moet om alle mensen te verlossen van de oude zonde, die een uitwas van de hel is, en om voor hen de weg open te stellen naar het eeuwige leven en naar het ware kindschap van God.
Waarlijk Ik zeg jullie: Wie gelooft in Mij en Mijn woord daadwerkelijk houdt, is in Mij een hemelse bruid en Ik ben in hem een ware bruidegom van het eeuwige leven. Wie in Mij is en Ik in hem, zal geen dood meer zien, voelen of smaken!
Wie in Mij gelooft en Mij liefheeft en daardoor Mijn eenvoudige gebod van de zuivere liefde houdt, die is het, die Mij ook in het volle licht van zijn hart herkent als de Vader! En Ik zal altijd Zelf tot hem komen en Mij aan hem openbaren, en hij zal verder door Mij onderwezen en geleid worden en Ik zal zijn wil de kracht verlenen om in geval van echte nood alle elementen aan zich te laten gehoorzamen!
In de eigenlijke wereld zullen de Mijnen geen schitterende triomfen vieren, want niet alle mensen van deze aarde zijn Mijn kinderen, er zijn ook kinderen van de vorst der leugen, nacht en duisternis. Die houden niet van Mijn licht en zullen diegenen niet liefhebben die Mijn licht bij hen zullen brengen. Maar daar moeten de Mijnen zich niet aan storen, want voor hen wacht de triomf in Mijn rijk!
Ik zeg jullie, dat je terwille van Mijn naam altijd van de eigenlijke wereld vervolging en verachting te verduren zult krijgen. Maar daarna, ginds in Mijn rijk, zal het er net andersom uitzien, daarvan kunnen jullie verzekerd zijn, en de macht van jullie wil zal ook nog aan déze zijde de vijand met grote schande bedekken en jullie zullen in het geheim terwille van Mijn naam juichen! Want jullie weten wie Ik ben en wat alleen Ik jullie kan geven. De wereld, de grote vijand van het licht en van Mijn liefde, weet het niet en zal het ook nooit te weten komen!
- 1 mei -
Over het gebed
(GJE III. 209, 3-4)
Ik zeg: Jullie hebben gelezen dat Mijn geest door de mond van een profeet heeft gesproken toen hij zei: Dit volk eert Mij met de lippen maar zijn hart is verre van Mij! Ik Zelf herhaal dat voor jullie: Elk lippengebed, van welke aard ook, vervult Mij met afgrijzen!
Gebruik goed je verstand en heb een begrijpend hart, doe iedereen goed die jullie hulp nodig mocht hebben! Ja, doe zelfs je vijanden goed en zegen hen die je vervloeken! Daardoor zullen jullie op Mij lijken, want Ik laat Mijn zon schijnen over goeden en bozen en Mijn ergste vijanden worden dagelijks door Mijn almachtige hand met weldaden overladen. Slechts over de te erge boosdoeners wordt Mijn roede gezwaaid.
Ja, Ik zeg jullie: Jullie zijn allen kinderen van Mijn hart en broeders van Mijn ziel. Bid daarom, als jullie bidden, niet zoals de heidenen en Farizeeën met de lippen, door middel van door de vleselijke tong gevormde woorden, maar bidt, zoals Ik jullie heb gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde aan jullie naasten, dan zal ieder woord in Mijn naam een waarachtig gebed zijn, dat Ik altijd vast en zeker zal verhoren. Het gezucht van de lippen verhoor Ik echter nooit.
(GJE III. 209, 3-4)
Ik zeg: Jullie hebben gelezen dat Mijn geest door de mond van een profeet heeft gesproken toen hij zei: Dit volk eert Mij met de lippen maar zijn hart is verre van Mij! Ik Zelf herhaal dat voor jullie: Elk lippengebed, van welke aard ook, vervult Mij met afgrijzen!
Gebruik goed je verstand en heb een begrijpend hart, doe iedereen goed die jullie hulp nodig mocht hebben! Ja, doe zelfs je vijanden goed en zegen hen die je vervloeken! Daardoor zullen jullie op Mij lijken, want Ik laat Mijn zon schijnen over goeden en bozen en Mijn ergste vijanden worden dagelijks door Mijn almachtige hand met weldaden overladen. Slechts over de te erge boosdoeners wordt Mijn roede gezwaaid.
Ja, Ik zeg jullie: Jullie zijn allen kinderen van Mijn hart en broeders van Mijn ziel. Bid daarom, als jullie bidden, niet zoals de heidenen en Farizeeën met de lippen, door middel van door de vleselijke tong gevormde woorden, maar bidt, zoals Ik jullie heb gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde aan jullie naasten, dan zal ieder woord in Mijn naam een waarachtig gebed zijn, dat Ik altijd vast en zeker zal verhoren. Het gezucht van de lippen verhoor Ik echter nooit.
Abonneren op:
Posts (Atom)